Home

Centrale Raad van Beroep, 20-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:895, 20/733 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:895, 20/733 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:895
Zaaknummer
20/733 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht ingetrokken. Zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Beperkingen juist vastgesteld en neergelegd in de FML. Met de verzekeringsgeneeskundige rapporten is voldoende toegelicht dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML zijn opgenomen. Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 11 mei 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht met toepassing van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit de referteperiode heeft vastgesteld op de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016, nu een van de situaties als genoemd in artikel 7a, tweede tot en met vijfde lid, zich niet voordoet, en terecht het maatmaninkomen heeft gebaseerd op het in het refertejaar genoten loon. Voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 januari 2020, 19/688 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Coöperatieve Rabobank U.A. (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.L.J.A. Spiertz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens werkgever heeft mr. J.P. Volk, advocaat, zich gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spiertz. Namens werkgever is mr. Volk verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.M. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft voor het laatst gewerkt bij werkgever als financieel adviseur voor 36 uur per week. Op 11 mei 2016 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege cognitieve en fysieke klachten die zijn ontstaan na een auto-ongeval, waarbij appellant een whiplash trauma heeft opgelopen. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 23 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft psychiater drs. B. Bouten van Psyon op 20 juni 2018 over appellant rapport uitgebracht. Daarnaast hebben psychiater/neuropsycholoog drs. I. Visser en neuropsycholoog I. de Nooij MSc van Psyon een neuropsychologisch onderzoek (NPO) verricht en op 20 juni 2018 rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft op grond van deze bevindingen en eigen onderzoek vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2018. Appellant is beperkt geacht voor het bovennormale op de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht en herinneren. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,04%.

1.2.

Werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2018. Werkgever kan zich met name niet verenigen met de vaststelling van het maatmaninkomen dat door de arbeidsdeskundige uitsluitend is gebaseerd op de maand april 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging geconcludeerd dat het maatmaninkomen gebaseerd moet worden op het hele refertejaar en in zijn rapport van 3 december 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,51%. Appellant heeft op dit rapport gereageerd en aangevoerd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten minste 35% is. Aan de berekening van het maatmaninkomen had uitsluitend het salaris van april 2016 ten grondslag moeten worden gelegd. Met ingang van die maand heeft hij immers een structurele salarisverhoging ontvangen, gebaseerd op zijn prestaties in het jaar 2015. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat hij zich meer beperkt acht dan in de FML is vastgelegd. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 januari 2019 geconcludeerd dat de beperkingen in de FML van 3 juli 2018 juist zijn vastgesteld.

1.3.

Bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever gegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet op artikel 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) moet het maatmaninkomen berekend worden over de periode van één jaar. Er heeft geen functiewisseling plaatsgevonden. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is in bezwaar berekend op minder dan 35% en daarom is ten onrechte aan appellant een WIAuitkering toegekend. Het Uwv heeft de WIA-uitkering ingetrokken met ingang van 9 mei 2019, het einde van de loongerelateerde periode.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de door de verzekeringsartsen uitgevoerde medische onderzoeken. De stelling van appellant dat een urenbeperking moet worden aangenomen, slaagt niet. De rechtbank volgt de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen van de indicaties van de standaard Verminderde arbeidsduur aan de orde is. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, gezien het ontbreken van afwijkingen bij lichamelijk onderzoek alsmede de goede lichamelijke conditie van appellant en anders dan in het door appellant overgelegde rapport van 31 juli 2019 van medisch adviseur/verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis is verwoord, er geen reden is voor het aannemen van beperkingen in de rubrieken 4 Dynamische handelingen en 5 Statische houdingen. De rechtbank is voor de verdere beoordeling dan ook uitgegaan van de belastbaarheid die is vastgelegd in de FML van 3 juli 2018.

2.2.

Dat het Uwv bij de primaire arbeidskundige beoordeling is uitgegaan van een onjuist gehanteerde referteperiode brengt volgens de rechtbank niet mee dat het Uwv deze fout in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zou mogen herstellen. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gelet op artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit en artikel 1, aanhef en onder i, van het Schattingsbesluit in samenhang met artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) het refertejaar terecht vastgesteld op de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016. Er is geen aanleiding om het maatmaninkomen en de maatmanomvang voor onjuist te houden. Van een wisseling van de maatman is uit de stukken evenmin gebleken.

2.3.

Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies afdoende gemotiveerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering terecht met ingang van 9 mei 2019 heeft ingetrokken.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel niet is geschonden. De primaire arbeidsdeskundige heeft gemotiveerd waarom juist in de specifieke situatie van appellant het salaris van april 2016 gebruikt moest worden als referteperiode voor de vaststelling van het maatmaninkomen. Ook heeft de structurele salarisverhoging per april 2016 geleid tot een functiewijziging. Door de wijze waarop appellant zijn functie uitvoerde, is aan hem een structurele salarisverhoging toegekend. Daarnaast is het niet de bedoeling van de regelgever geweest om de werknemer te benadelen met een referteperiode van een jaar, als deze niet representatief is. Dat is hier het geval omdat geen sprake is van een tijdelijke maar een structurele salarisverhoging vanaf april 2016. Toevalligerwijs is appellant uitgevallen door een doorgemaakt ongeval net een maand na de salarisverhoging. Met betrekking tot de medische beoordeling handhaaft appellant zijn standpunt dat ten onrechte niet het standpunt van zijn medisch adviseur/verzekeringsarts Timmerhuis over de beperkingen is gevolgd. De rechtbank heeft haar oordeel om het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv te volgen onvoldoende gemotiveerd. Op basis van alle medische informatie in het geding is duidelijk dat de FML van 3 juli 2018 onvolledig en onjuist is.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet in dit verband onder arbeidsongeschiktheid worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3287).

4.1.2.

Op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit wordt het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, bepaald door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.

4.1.3.

Op grond van artikel 1, aanhef en onder i, van het Schattingsbesluit in samenhang met artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.

4.2.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%.

Medische grondslag

4.3.

Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven.

4.4.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel over de juistheid van de vaststelling van de beperkingen, neergelegd in de FML van 3 juli 2018.

4.4.1.

Over de cognitieve klachten heeft de verzekeringsarts in haar rapport van 3 juli 2018 op basis van de voorliggende gegevens en eigen onderzoek geconcludeerd dat bij appellant alleen beperkingen kunnen worden gesteld die het bovennormale functioneren betreffen ten aanzien van het vasthouden van aandacht en het herinneren. Bij het expertiseonderzoek is de psychiater tot de conclusie gekomen van een ongespecificeerde neurocognitieve stoornis bij afwijkende testprestaties bij het NPO in het verbale geheugen en de volgehouden aandacht. De neuropsychologen geven aan dat de gevonden afwijkingen niet een op een te vertalen zijn naar de FML-systematiek. Gezien de aard van de bevindingen (de andere geheugen-, psychomotorieke en aandachtprestaties zijn ongestoord) en de klinische indruk worden de gevonden afwijkingen echter als klinisch nauwelijks relevant beschouwd. Volgens de verzekeringsarts kunnen blijkens de definities van het CBBS geen andere beperkingen van het normale functioneren gesteld worden. Naar aanleiding van het rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts Timmerhuis van 31 juli 2019, die erop heeft gewezen dat een whiplash kan leiden tot beperkingen voor cognitieve en fysieke prikkels, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 3 december 2019 toegelicht dat er geen reden is voor aanvullende beperkingen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat klachten van prikkelgevoeligheid moeilijk te objectiveren zijn. Ook uit het feit dat appellant weer geregeld sport en hardloopt, blijkt dat hij redelijk blootgesteld kan worden aan prikkels. Voor de stelling van appellant dat hij in verband met recuperatie niet fulltime kan werken zijn in de medische stukken geen aanknopingspunten te vinden.

4.4.2.

Over de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts overwogen dat ondanks herhaaldelijk onderzoek van appellant fysiek letsel niet kon worden aangetoond. Ook bij eigen lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts is sprake van een normale functie van nek, schouder en bovenste extremiteiten. Bij het ontbreken van objectiveerbaar letsel na het ongeval, geen aanwijsbare functiebeperkingen bij actueel lichamelijk onderzoek, het lange tijdsbeloop na het ongeval en de afwezigheid van een andere somatische aandoening als verklaring voor de klachten kunnen volgens de verzekeringsarts geen beperkingen worden gesteld ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. In haar rapport van 16 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische gegevens nog eens bestudeerd en op een rij gezet. Het betreft een mild klachtenpatroon en noch vanwege energetische redenen noch om preventieve redenen is er volgens haar een indicatie voor een urenbeperking, mede gelet op het feit dat belangrijke afwijkingen bij het cognitief functioneren ook niet werden aangetoond. In reactie op het rapport van Timmerhuis, die beperkingen voor zware nekbelasting aangewezen heeft geacht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 3 december 2019 nader toegelicht dat bij appellant lichamelijk letsel van grote betekenis niet is geconstateerd. De resterende klachten moeten dan als chronisch aspecifiek worden benoemd, wat niet betekent dat de klachten niet reëel zijn. Het protocol Whiplash Associated Disorder waarnaar Timmerhuis verwijst, schrijft niet voor welke beperkingen moeten worden aangenomen, maar zegt alleen welke beperkingen bij de beoordelingen zouden kunnen worden overwogen. Mede gezien de goede lichamelijke conditie van appellant, die het sporten weer heeft hervat en geregeld hardloopt, en gezien het ontbreken van afwijkingen bij lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin reden gezien voor beperkingen in de rubrieken 4 en 5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat het protocol Whiplash Associated Disorder wel is gevolgd.

4.4.3.

Met de verzekeringsgeneeskundige rapporten is voldoende toegelicht dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 3 juli 2018 zijn opgenomen. De gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen worden gevolgd. Het rapport van Timmerhuis geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, omdat het onvoldoende inzicht biedt in de wijze waarop Timmerhuis is gekomen tot de door haar omschreven aanvullende beperkingen. Timmerhuis verwijst weliswaar naar de door appellant ervaren klachten, het protocol Whiplash Associated Disorder en de testresultaten van het NPO, maar een toelichting waarom de conclusies van de verzekeringsartsen niet concludent zouden zijn ontbreekt. Ook heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt over de onjuistheid van de medische beoordeling door het Uwv niet met medische stukken onderbouwd.

Arbeidskundige grondslag

4.5.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7:11 van de Awb aan het Uwv de mogelijkheid biedt om een door een arbeidsdeskundige onjuist gehanteerde referteperiode in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar te herstellen. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2964) dat het algemeen uitgangspunt is dat een volledige heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan als het Uwv ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het rechtszekerheidsbeginsel in beginsel eerst per toekomende datum worden geëffectueerd. Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak, omdat het Uwv gehouden is de uitkering te beëindigen, als de mate van arbeidsongeschikt minder dan 35% is, en het Uwv de uitkering eerst zal beëindigen bij einde van de voor appellant vastgestelde duur van de loongerelateerde WGA-uitkering, te weten 9 mei 2019.

4.6.1.

Uit de nota van toelichting (NvT) bij het Schattingsbesluit (Stb 2008, 254) volgt dat op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit het maatmaninkomen van een werknemer als appellant gebaseerd wordt op het SV-loon dat genoten werd in een periode die representatief is voor de maatmanarbeid en de omvang daarvan. Deze representatieve periode is in beginsel gelijk aan het refertejaar, dat wil zeggen een jaar, teruggerekend vanaf het laatste volledige aangiftetijdvak voor de eerste ziektedag (NvT p. 10). Met een individuele loonsverhoging bij dezelfde maatmanarbeid in de representatieve periode wordt alleen rekening gehouden voor zover dit hogere loon in de representatieve periode ligt (met andere woorden: over aangiftetijdvakken voor de loonsverhoging wordt uitgegaan van het lagere loon en over aangiftetijdvakken na de loonsverhoging wordt het hogere loon in aanmerking genomen). Als de loonsverhoging het gevolg is van een wijziging van de maatmanarbeid (functiewijziging), dan wordt alleen uitgegaan van perioden waarin in die nieuwe maatmanarbeid is gewerkt (NvT p.11).

4.6.2.

Niet in geschil is dat appellant met ingang van april 2016 vanwege de beoordeling van zijn functioneren met ‘zeer goed’ een structurele loonsverhoging heeft gekregen van 4% overeenkomstig de toepasselijke cao. Niet is gebleken van een verandering in de functieinhoud met ingang van april 2016. Evenmin van een ontwikkeling van de werkzaamheden als gevolg waarvan ook het inkomen een ontwikkeling heeft doorgemaakt, zodat ook geen sprake is geweest van een maatmanwisseling, zoals door appellant is bepleit. Ook is niet gebleken van een situatie van verkregen nieuwe bekwaamheden, als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Wet WIA. De salarisverhoging vloeit uitsluitend voort uit het goede functioneren van appellant in zijn eigen functie.

4.6.3

Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 11 mei 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht met toepassing van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit de referteperiode heeft vastgesteld op de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016, nu een van de situaties als genoemd in artikel 7a, tweede tot en met vijfde lid, zich niet voordoet, en terecht het maatmaninkomen heeft gebaseerd op het in het refertejaar genoten loon.

4.7.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat uitgaande van de juistheid van de FML van 3 juli 2018 het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Slotsom

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 9 mei 2018 terecht heeft berekend op minder dan 35%. Het hoger beroep slaag niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) N.N. Gambier