Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:879, 20/3839 PW e.v.

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:879, 20/3839 PW e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:879
Zaaknummer
20/3839 PW e.v.

Inhoudsindicatie

Beroepen tegen uitblijven besluiten terecht niet-ontvankelijk verklaard. Besluiten al genomen. Met gedrag kenbaar maken langs elektronische weg bereikbaar te zijn.

De rechtbank heeft de beroepen tegen het uitblijven van besluiten op aanvragen en bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard, omdat de besluiten al genomen waren op het moment dat appellant het beroep instelde.

Weliswaar blijkt niet van een expliciete toestemming van appellant tot het verzenden van stukken (waaronder besluiten) via e-mail, maar hij heeft met zijn gedrag wel kenbaar gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor het ontvangen van besluiten. Appellant heeft ook niet ontkend de besluiten per e-mail te hebben ontvangen. Daarmee wordt vastgesteld dat bekendmaking heeft plaatsgevonden, en de besluiten in werking zijn getreden. De beroepen tegen het uitblijven van besluiten zijn dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. In een van de zaken is dat anders. Dat besluit is buiten de termijn van twee weken na de ingebrekestelling uitsluitend per e-mail verzonden aan appellant. In deze zaak was het beroep tegen het uitblijven van een besluit gegrond, en is het dagelijks bestuur een dwangsom verschuldigd.

Uitspraak

20/3839 PW, 20/3840 PW, 20/3841 PW, 20/3842 PW, 20/3843 PW, 20/3844 PW, 20/3845 PW, 20/3846 PW, 20/3847 PW, 20/3848 PW, 21/342 PW, 21/343 PW, 21/344 PW, 21/345 PW, 21/346 PW, 21/347 PW, 21/348 PW, 21/349 PW, 21/350 PW, 21/351 PW

Datum uitspraak: 12 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

30 september 2020, 20/3167, 20/3169, 20/3196, 20/3205, 20/3343, 20/3162, 20/3351, 20/3188, 20/3159, 20/3153 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.

Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur is - via videobellen - vertegenwoordigd door mr. Rosenbaum en mr. Haci.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

20/3839 PW (kenmerk rechtbank 20/3167)

1.1.

Bij brief van 27 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 22 november 2019 om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met een zitting bij de rechtbank. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

20/3840 PW (kenmerk rechtbank 20/3169)

1.2.

Bij brief van 27 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 22 november 2019 om herziening van het besluit van 2 april 2019. In dat besluit heeft het dagelijks bestuur een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht afgewezen. Bij besluit van

5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoek.

20/3841 PW (kenmerk rechtbank 20/3196)

1.3.

Bij brief van 23 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 november 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 26 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

20/3842 PW (kenmerk rechtbank 20/3205)

1.4.

Bij brief van 23 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 november 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 26 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

20/3843 PW (kenmerk rechtbank 20/3343)

1.5.

Bij brief van 20 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 24 december 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

20/3844 PW (kenmerk rechtbank 20/3162)

1.6.

Bij brief van 15 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 27 november 2019 tegen het besluit van 16 oktober 2019. In dat besluit heeft het dagelijks bestuur onder meer een bedrag van € 143,- verrekend met een openstaande vordering. Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 26 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

20/3845 PW (kenmerk rechtbank 20/3351)

1.7.

Bij brief van 20 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 27 november 2019 tegen het besluit van 11 november 2019. In dat besluit heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld (nog) geen herberekening van de bijstandsuitkering over 2019 uit te voeren en de situatie opnieuw te bezien als het dagelijks bestuur de aanslag 2019 van de Belastingdienst heeft ontvangen. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

20/3846 PW (kenmerk rechtbank 20/3188)

1.8.

Bij brief van 23 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 november 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 26 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

20/3847 PW (kenmerk rechtbank 20/3159)

1.9.

Bij brief van 27 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 20 november 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

20/3848 PW (kenmerk rechtbank 20/3153)

1.10.

Bij brief van 27 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 20 november 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. In alle zaken had het dagelijks bestuur de voor bezwaar vatbare primaire besluiten en de voor beroep vatbare besluiten op bezwaar al genomen voordat appellant de beroepen instelde. Dat houdt in dat op het moment van instellen van de beroepen bij de rechtbank geen sprake meer was van fictieve besluiten. De Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek heeft geen deugdelijke verzendadministratie, zodat niet is gebleken dat de reële besluiten feitelijk per post zijn verzonden op de datum die vermeld staat op de besluiten. Uit de door het dagelijks bestuur beschreven wijze van verzenden van poststukken blijkt niet dat de besluiten feitelijk zijn verzonden op de datum die vermeld staat in de besluiten. Uit deze werkwijze blijkt namelijk dat geen aantekening in het systeem of registratie wordt bijgehouden van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht aan de MareGroep en dat ook geen registratie wordt bijgehouden van de overdracht van de post aan PostNL. Het dagelijks bestuur heeft echter gesteld dat de besluiten ook per e-mail naar appellant zijn gestuurd. Weliswaar heeft appellant niet expliciet toestemming gegeven om hem digitaal te bereiken over zijn aanvragen, bezwaren en daarop genomen besluiten, maar hij heeft wel met zijn gedrag kenbaar gemaakt langs de elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor aanvragen, bezwaren en de besluiten waar het hier om gaat. Uit overgelegde e-mailcorrespondentie over de jaren 2017 tot en met 2020 blijkt namelijk dat tussen appellant en (de gemachtigde van) het dagelijks bestuur steeds en bij voortduring per e-mail is gecorrespondeerd, waarbij het gaat om een vrijwel dagelijkse stroom e-mails van appellant aan het dagelijks bestuur. Deze e-mails betreffen ook aanvragen bijzondere bijstand. Er is daarom een bestendige e-mail praktijk ontstaan. Omdat appellant beroepen heeft ingesteld nadat hij de reële besluiten heeft ontvangen is er geen sprake van de situatie dat de beroepen mede betrekking hebben op de reële besluiten. Ten slotte kan geen sprake zijn van vaststelling door de rechtbank van (de hoogte van) dwangsommen, omdat appellant geen beroep meer kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

3. In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de inzet van de procedures was het niet nemen van beslissingen op aanvraag of bezwaar. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld en staat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open. In alle gevallen heeft appellant beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke had gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In alle zaken betrof het een geldige ingebrekestelling en had appellant niet een rechtsgeldige beslissing op zijn aanvraag ontvangen. Daarom had de rechtbank alle beroepen ontvankelijk en kennelijk gegrond moeten verklaren, waarbij de rechtbank de inhoudelijke gronden van beroep had moeten beoordelen, namelijk dat sprake is van aantoonbaar onbehoorlijk bestuur. Verder had de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsommen moeten vaststellen. Appellant bestrijdt dat sprake was van een bestendige e-mailpraktijk. Hij heeft nooit toestemming gegeven om stukken per e-mail te ontvangen.

4. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft het dagelijks bestuur aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door het dagelijks bestuur beschreven wijze van verzending van poststukken niet blijkt dat de besluiten feitelijk zijn verzonden op de datum die vermeld staat in de besluiten. Weliswaar zou het dagelijks bestuur appellant kunnen volgen als het om enkele gevallen zou gaan. Appellant stelt echter dat hij 65 keer geen besluit heeft ontvangen, terwijl van andere belanghebbenden in het geheel niet werd vernomen dat post niet bezorgd en ontvangen werd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is geregeld dat als het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.

5.2.

Gelet op deze bepalingen kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijk gesteld en dat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open staat. Ook kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat hij in alle gevallen beroep heeft ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke had gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, artikelsgewijze toelichting) staat echter over de tweede voorwaarde van 6:12, tweede lid, van de Awb het volgende:

In de tweede plaats dient de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke te stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin. Terwille van de duidelijkheid is deze termijn gefixeerd op twee weken.

Bij een ingebrekestelling moet de betrokkene het bestuursorgaan dus nog twee weken gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling geen zin. Met andere woorden: als een bestuursorgaan binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit op een aanvraag of een bezwaar neemt, wordt niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

5.3.1.

Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur binnen de wettelijke termijn besluiten heeft genomen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt deze vraag zo uitgelegd dat moet worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestellingen besluiten heeft genomen. Verder zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur door toezending per e-mail van de onder 1.1 tot en met 1.10 genoemde reële besluiten van 21 januari 2020, 5 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft voldaan aan het vereiste van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

5.3.2.

Vastgesteld kan worden dat de data van de reële besluiten telkens liggen binnen een termijn van twee weken na de ingebrekestellingen.

5.3.3.

In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

5.3.4.

Het dagelijks bestuur heeft nader toegelicht dat de onder 1.1 tot en met 1.10 genoemde besluiten van 1 januari 2020, 5 februari 2020 en 3 maart 2020 zowel per post als per e-mail aan appellant zijn gestuurd. Appellant heeft niet ontkend dat hij deze besluiten per e-mail heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur is over gegaan op deze dubbele manier van verzending, toen appellant aanving met het instellen van beroepen wegens niet tijdig beslissen bij welke beroepen hij het standpunt in nam dat hij besluiten per post niet ontving. Eerst in het najaar van 2021 heeft appellant in het kader van een klacht kenbaar gemaakt dat hij stukken uitsluitend nog per post wil ontvangen.

5.3.5.

De rechtbank kan worden gevolgd dat weliswaar niet blijkt van een expliciete toestemming van appellant tot het verzenden van stukken (waaronder besluiten) via e-mail, maar dat hij met zijn gedrag wel kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor het ontvangen van besluiten. Over de jaren 2017 tot en met 2020 blijkt namelijk dat tussen appellant en (de gemachtigde van) het dagelijks bestuur steeds en bij voortduring per e-mail is gecorrespondeerd, waarbij het gaat om een vrijwel dagelijkse stroom e-mails van appellant aan het dagelijks bestuur. Deze e-mails betreffen ook aanvragen bijzondere bijstand. Er is daarom een bestendige e-mail praktijk ontstaan, die maakt dat appellant langs elektronische weg bereikbaar is voor het dagelijks bestuur. Eerst recent heeft appellant aan het dagelijks bestuur te kennen gegeven stukken uitsluitend per post te willen ontvangen. Appellant heeft niet ontkend de bij 1.1 tot en met 1.10 genoemde reële besluiten per e-mail te hebben ontvangen. Daarmee wordt vastgesteld dat bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb heeft plaatsgevonden.

5.4.1.

Op grond van artikel 3:40 van de Awb is bekendmaking een voorwaarde voor de inwerkingtreding van een besluit.

5.4.2.

De bekendmaking per e-mail van de besluiten van 5 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft telkens plaatsgevonden op de dag van datering van de besluiten. Deze bekendmakingen vallen dus binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestellingen. Dat betekent dat het dagelijks bestuur de voor bezwaar vatbare primaire besluiten en de voor beroep vatbare besluiten op bezwaar al tijdig had genomen voordat appellant de beroepen bij de rechtbank instelde. De rechtbank heeft de beroepen in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak in de zaken 20/3839 PW, 20/3840 PW, 20/3841 PW, 20/3842 PW, 20/3843 PW, 20/3845 PW, 20/3846 PW, 20/3847 PW en 20/3848 PW. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat het dagelijks bestuur dus geen dwangsom verschuldigd is aan appellant.

5.4.3.

Dat ligt anders voor het besluit van 21 januari 2020. Dat besluit is blijkens de gedingstukken, anders dan de andere besluiten, uitsluitend per e-mail verzonden aan appellant. Deze e-mail is van 5 februari 2020, dus buiten de termijn van twee weken na de ingebrekestelling van 15 januari 2020. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet tijdig een dwangsombeschikking heeft genomen. Daarmee had hij een belang bij de beoordeling van zijn beroep, ook al was ten tijde van het instellen van het beroep al een reëel besluit genomen. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad in zaak 20/3844 PW het beroep tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad moet aansluitend bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven.

5.4.4.

De Raad stelt vast dat het dagelijks bestuur niet tijdig op het bezwaar van appellant heeft beslist.

5.4.5.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom ten tijde in geding de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

5.4.5.

Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

5.4.6.

Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb stelt de Raad, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.

5.4.7.

Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb ook van toepassing zijn op besluiten op bezwaar.

5.4.8.

Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Deze dwangsom wordt berekend op een bedrag van € 161,-. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 161,- aan appellant vaststellen.

6. Voor zover appellant ten slotte heeft betoogd dat de rechtbank tot beoordeling van de reële besluiten had moeten overgaan (onder toepassing van artikel 6:20 van de Awb), houdt die stelling geen stand. In alle gevallen heeft appellant immers beroep ingesteld op grond van artikel 6:12 van de Awb, terwijl er op dat moment al reële besluiten door het dagelijks bestuur waren genomen welke ook op voorgeschreven wijze waren bekendgemaakt. In die situatie is artikel 6:20 van de Awb niet van toepassing.

7. Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verder geen bespreking.

8. Gelet op 5.4.3 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. In de uitspraak van vandaag met registratienummers 20/3446 PW e.v. is al een veroordeling in proceskosten ter zake van de zittingen op 6 september 2021 en 11 oktober 2021 opgenomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaken 20/3839 PW, 20/3840 PW, 20/3841 PW, 20/3842 PW, 20/3843 PW, 20/3845 PW, 20/3846 PW, 20/3847 PW, 20/3848 PW;

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaak 20/3844 PW;

-

verklaart het beroep tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

stelt de hoogte van de door het dagelijks bestuur aan appellant verschuldigde dwangsom vast op € 161,-.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) B. van Dijk