Home

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867, 20/3166 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867, 20/3166 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:867
Zaaknummer
20/3166 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. Voldoende draagkracht.

Bij de bepaling van de draagkracht is het college uitgegaan van het inkomen uit studiefinanciering, inclusief een aanvullende rentedragende lening waarop appellante aanspraak kan maken. De grond dat het inkomen uit studiefinanciering niet kan worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening slaagt niet. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand namelijk niet afgewezen omdat appellante een beroep kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, maar omdat appellante beschikt over voldoende draagkracht. Ook het beroep van appellante op artikel 16, eerste lid, van de PW slaagt niet. Appellante is niet aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in dat artikel, nu de aanvraag is afgewezen omdat appellante over voldoende draagkracht beschikt. Die bepaling mist dus toepassing.

Uitspraak

20 3166 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 september 2020, 19/1705 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 februari 2022. Beide partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving ten tijde van belang studiefinanciering ingevolge de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een thuiswonende (basisbeurs). Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2019 is bewind ingesteld over alle goederen, die (zullen) toebehoren aan appellante en is een bewindvoerder benoemd. Op 4 mei 2019 heeft appellante bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de aanvangswerkzaamheden en de maandelijkse kosten van deze bewindvoering.

1.2.

Bij besluit van 6 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het inkomen van appellante hoger is dan 110% van de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat appellante om die reden voldoende draagkracht heeft om de noodzakelijke kosten van bewindvoering zelf te dragen. Bij de bepaling van de draagkracht is het college uitgegaan van het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000. Ten tijde hier van belang was dit bedrag vastgesteld op

€ 513,11 per kalendermaand voor een thuiswonende studerende (beroepsonderwijs). Dit bedrag omvat een aanvullende rentedragende lening waarop appellante aanspraak kan maken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.

4.2.

In artikel 33, tweede lid, van de PW is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf.

4.3.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomen uit studiefinanciering voor de kosten van bewindvoering niet kan worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Deze grond slaagt niet. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand namelijk niet afgewezen omdat appellante een beroep kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen omdat appellante beschikt over voldoende draagkracht.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat het college haar draagkracht te hoog heeft vastgesteld. Zij ontvangt inkomsten uit studiefinanciering die lager zijn dan het normbedrag, zodat zij niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een (aanvullende) lening in het kader van de studiefinanciering. Deze grond slaagt niet. Uit artikel 33, tweede lid, van de PW volgt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag. Appellante kon redelijkerwijs beschikken over middelen uit studiefinanciering met een omvang van het maandelijkse normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, ook al ontving zij die bedragen feitelijk niet. Dat het afsluiten van zo'n lening ertoe zou hebben geleid dat de schulden van appellante zouden toenemen, doet er niet aan af dat zij redelijkerwijs over het bedrag van de lening kon beschikken. De stelling van appellante dat zij geen arbeidsvermogen heeft en als gevolg daarvan een lening nooit kan terugbetalen, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft in dit verband documenten overgelegd waarin staat dat zij ADHD heeft en hiervoor onder behandeling is. Ook heeft zij een document overgelegd waarin is beschreven dat hulpverlening nooit goed op gang is gekomen, dat appellante zelf werk heeft gevonden in de thuiszorg en dat de inschatting is dat appellante in aanmerking komt voor een doelgroepverklaring. Uit deze documenten kan echter niet worden afgeleid dat appellante geen arbeidsvermogen heeft.

4.5.

Het beroep van appellante op artikel 16, eerste lid, van de PW slaagt niet. Appellante is namelijk niet op grond van het bepaalde in artikel 15 van de PW uitgesloten van het recht op bijzondere bijstand, maar aan haar is geen bijzondere bijstand toegekend, omdat zij over voldoende draagkracht beschikt. Appellante wordt daarom niet aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist.

4.6.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.

(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) Y.S.S. Fatni