Home

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:852, 20/4099 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:852, 20/4099 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 april 2022
Datum publicatie
26 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:852
Zaaknummer
20/4099 WIA

Inhoudsindicatie

Aanvraag WIA. Bewijslast.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Op grond van de Wet WIA en de daarop gebaseerde regelgeving liggen het verzekeringsgeneeskundig en het arbeidskundig onderzoek naar aanleiding van een WIA-aanvraag evenwel volledig in handen van het Uwv. Dit betekent dat de resultaten van deze onderzoeken niet vallen onder de aanvraaggegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, en dat het Uwv in zoverre de bewijslast draagt. De rechtbank heeft op zichzelf beschouwd dus ten onrechte overwogen dat het in geval van een WIA-aanvraag aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag.

Uitspraak

20 4099 WIA

Datum uitspraak:13 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

27 oktober 2020, 19/6359 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[naam BV] te [vestigingsplaats] als derde-belanghebbende (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens ex-werkgever heeft [Z.] zich gesteld als derde-belanghebbende.

Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op

2 maart 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn dochter en bijgestaan door

mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. De

ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [Z.] en [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tramconducteur voor 36 uur per week bij het GVB in Amsterdam. Hij heeft zich op 30 maart 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 1 juli 2017 is zijn dienstverband beëindigd. Appellant is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van de Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellant op 12 juni 2018 onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft na psychisch onderzoek geconcludeerd dat appellant vermoedelijk ongeschikt is tot het verrichten zijn arbeid vanwege onder meer beperkingen ten aanzien van conflicthantering. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2018. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML onvoldoende functies kunnen duiden. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant voortgezet.

1.3.

In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 8 april 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 16 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de functies wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), machinebediende kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271092) en assemblage medewerker electrotechnische producten (SBC-code 267041) een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 34,74%. Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van

9 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de beperkingen die zijn opgenomen in de FML mogen vaststellen op basis van de reeds bekende informatie van (voormalig) behandelaars en de bevindingen van de artsen op grond van het onderzoek op het spreekuur. Dat de door artsen opgenomen beperkingen in de FML voor beoordeling van het recht op WIA-uitkering verschillen van de beperkingen zoals die in het kader van de EZWb in de FML waren opgenomen, heeft niet tot een ander oordeel geleid. In deze procedure ligt immers het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde FML van 16 april 2019 ter beoordeling voor. Het betreft een nieuwe beoordeling van de klachten en beperkingen van appellant naar de datum in geding, 9 juli 2019. De FML is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de klachten van appellant zoals hij deze gedurende het spreekuur bij de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven. Het Uwv was daarom naar het oordeel van de rechtbank ook op deze grond niet gehouden informatie bij (voormalige) behandelaars van appellant op te vragen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant niet met medische informatie heeft onderbouwd dat op de in het rapport van Houberg Advies B.V. genoemde items van de FML meer beperkingen moeten worden aangenomen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit rapport is gebaseerd op dossierstudie en appellant niet is gezien voor medisch onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen en het medisch oordeel van de artsen van het Uwv.

2.2.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant niet met medische informatie heeft onderbouwd waarom hij niet in staat zou zijn om een functie te vervullen waarin deadlines en productiepieken voorkomen. De FML bevat terecht geen beperkingen op dit item. Bij de selectie van de functies heeft de arbeidsdeskundige dan ook functies met deadlines en productiepieken voor appellant geschikt mogen achten.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in dit geding gaat om een aanvraagsituatie waarin de aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek van de artsen. Het Uwv heeft verzuimd om informatie bij behandelaars op te vragen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en heeft in dit verband gewezen op zijn slaapapneu. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van de medisch adviseur J.A.M. Houberg. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Hij beschikt niet over de middelen om op eigen kosten een expertise te laten verrichten. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

4.2.

Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Op grond van de Wet WIA en de daarop gebaseerde regelgeving liggen het verzekeringsgeneeskundig en het arbeidskundig onderzoek naar aanleiding van een WIA-aanvraag evenwel volledig in handen van het Uwv. Dit betekent dat de resultaten van deze onderzoeken niet vallen onder de aanvraaggegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, en dat het Uwv in zoverre de bewijslast draagt. De rechtbank heeft op zichzelf beschouwd dus ten onrechte overwogen dat het in geval van een WIA-aanvraag aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag. Daarmee is echter nog geen antwoord gegeven op de onder 4.1 geformuleerde vraag die het onderwerp van dit geschil vormt. Ter zake wordt het volgende overwogen.

4.3.

In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.

Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming

4.3.1.

In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, worden geheel onderschreven.

Stap 2: equality of arms

4.3.2.

Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut, door inzending van een rapport van medisch adviseur Houberg en informatie van de huisarts. Deze medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het standpunt van appellant dat het hem ontbreekt aan financiële middelen om een expertise door een deskundige te laten verrichten, wat daar verder ook van zij, kan daarmee niet leiden tot het oordeel dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan wat de artsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Er is dus geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en daarmee geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.

Stap 3: inhoudelijke beoordeling

4.3.3.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het standpunt van appellant dat het Uwv bij de WIA-beoordeling de in het kader van de EZWb vastgestelde beperkingen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) ten onrechte niet meer heeft meegenomen, slaagt niet. Allereerst geldt dat de verzekeringsarts die de EZWb uitvoerde, kwestieus achtte of überhaupt sprake was van beperkingen als uiting van ziekte of gebrek. Deze verzekeringsarts heeft appellant het voordeel van de twijfel gegeven, maar vond bij eigen onderzoek geen duidelijke afwijkingen, met name ook geen lijdensdruk. De nu in geschil zijnde WIA-beoordeling staat bovendien los van de bevindingen in het kader van de EZWb, en heeft betrekking op een andere datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 oktober 2019, op basis van de gegevens van de huisarts van 10 oktober 2019, geoordeeld dat er in 2019 geen directe aanwijzing was voor een depressie en dat door de huisarts stressklachten bij psychoscociale problemen zijn beschreven. Om die reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om beperkingen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) in de FML van 16 april 2019 op te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden volstaan met het benoemen van een gedragscomponent voortkomend uit de stresssituatie. Daar komt bij dat uit de gegevens van de huisarts naar voren is gekomen dat appellant alleen met de POH-GGZ, eenmaal per maand, gesprekken heeft gehad en dat een verwijzing naar de GGZ niet was geïndiceerd. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een ander oordeel met betrekking tot de psychische belastbaarheid.

4.3.4.

Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv de slaapapneu heeft onderschat. De primaire arts heeft in het rapport van 16 april 2019 bij medische voorgeschiedenis verdenking van OSAS (obstructief slaapapneusyndroom) vermeld. Uit de anamnese blijkt dat appellant een apneuapparaat had, maar dit niet gebruikte. Het apparaat maakte veel lawaai, waardoor hij niet kon slapen. Dat het Uwv geen beperkingen met betrekking tot de slaapapneu in de FML heeft opgenomen kan daarmee worden gevolgd. Immers, medische gegevens van een behandelaar voor slaapapneu ontbreken geheel en ook de huisarts heeft geen melding gemaakt van de diagnose slaapapneu.

4.3.5.

Het standpunt van appellant dat voorbij is gegaan aan het rapport van de medisch adviseur Houberg, slaagt ook niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 juli 2020 gemotiveerd toegelicht waarom er geen aanleiding is om de bevindingen van deze medisch adviseur te volgen. De Raad kan deze toelichting, ook in het licht van het overwogene onder 4.3.3 en 4.3.4, volledig volgen.

4.3.6.

Gelet op het voorgaande zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.

4.4.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

4.5.

De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, gezien het overwogene onder 4.2 met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van

G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) G.S.M. van Duinkerken