Home

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:829, 20/1753 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:829, 20/1753 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 april 2022
Datum publicatie
25 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:829
Zaaknummer
20/1753 WIA

Inhoudsindicatie

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 december 2018 heeft vastgesteld op 39,85%. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante. Appellante heeft haar stelling dat zij niet tenminste 4 uur per dag met werkzaamheden is te belasten, niet met medische stukken onderbouwd. De niet nader onderbouwde stelling van appellante dat ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de MAOC bij de beoordeling slaagt niet. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Appellante is voldoende in gelegenheid geweest de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten. Van strijd met het vereiste van equality of arms is dan ook geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 20 november 2018 is de redelijke termijn voor deze procedure niet al per 1 april 2022 overschreden.

Uitspraak

20/1753 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van

1 april 2020, 19/1649 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 11 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 maart 2022. Voor appellante is mr. Meuwissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als financieel administratief medewerkster voor gemiddeld 20,11 uur per week. Met ingang van 5 december 2016 heeft zij zich ziek gemeld. Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft het Uwv op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 3 december 2018 aan appellante een WIA-uitkering toegekend omdat appellante voor 37,29% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 3 december 2018 (de datum in geding) 39,85% arbeidsongeschikt is. Voorts heeft het Uwv een vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat verzekeringsarts Zamani appellante heeft onderzocht op 9 oktober 2018. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossierstudie, een medische anamnese, informatie uit de behandelend sector en lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar heeft de arts bezwaar en beroep onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossierstudie en lichamelijk onderzoek na de gehouden hoorzitting van 26 maart 2019. Na heroverweging is de arts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er geen redenen zijn om af te wijken van de eerder vastgelegde arbeidsbeperkingen. Wel acht de arts bezwaar en beroep appellante ook beperkt op item 2.12.6 met als toelichting “toilet moet in de buurt zijn, geen sleutelfunctie”. Ook is appellante beperkt op item 4.3.6 “knijp/grijpkracht is beperkt met toelichting: licht beperkt links”. Ten aanzien van item 1.9.9 is een aanvullende toelichting gegeven “geen gevaarlijke machines”. De gewijzigde belastbaarheid is vastgelegd in de FML van 10 april 2019. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat op grond van het rapport van 10 april 2019 van de arts bezwaar en beroep geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het uitgevoerde medisch onderzoek. De rechtbank is niet gebleken dat deze arts een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Het onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank is verder niet gebleken dat het rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.

De stelling dat sprake is van een verborgen beperking in rubriek 5 Statische houdingen onder punt 7 ‘normaal is max’ deelt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daarover dat de Raad in zijn uitspraak van 19 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8422) heeft overwogen dat met ‘normaal is max’ is aangegeven dat de betrokkene niet méér beperkt wordt geacht dan waarmee zij overeenkomstig de normaalwaarde kan worden belast. De normaalwaarde geldt hier als bovengrens van de belastbaarheid. Aldus is van een verborgen beperking geen sprake. Bij brieven van 30 juli 2019 en 24 oktober 2019 heeft appellante medische informatie uit de behandelend sector ingebracht. De arts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van deze stukken, een taperegistratie van 25 juli 2019 van dr. Den Ouden, informatie van podotherapie Hermanns van 29 juli 2019 en van GZ-psycholoog E. Keyers, gedateerd 12 september 2019. In haar aanvullende rapportage van 11 november 2019 heeft de arts bezwaar en beroep inzichtelijk gerapporteerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt met betrekking tot de vastgelegde fysieke dan wel psychische belastbaarheid te wijzigen. De rechtbank acht dit niet onjuist. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 mei 2019, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapportages en de gegevens uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 10 april 2019.

2.2.

Appellante heeft ter zitting gesteld dat er voor haar dan wel haar belangenbehartiger geen mogelijkheid is om na te gaan of de geduide functies daadwerkelijk nog bestaan op de datum in geding. Mogelijk bestaan veel functies die gekoppeld zijn aan een SBC-code niet meer omdat de betreffende onderneming in de actualisatieperiode misschien wel failliet is verklaard. Er bestaat derhalve naar de mening van appellante een reële schending van het fair trial beginsel ex artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet slaagt. De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het CBBS. Volgens vaste rechtspraak dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden. De rechtbank overweegt dat van een dergelijke gemotiveerde bestrijding in het onderhavige geval geen sprake is. Appellante heeft slechts gesteld dat ondernemingen die gekoppeld zijn aan een SBC-code misschien failliet verklaard kunnen zijn. Op basis van deze hypothetische stelling twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1737) en naar de rechtsoverwegingen 4.3.1 en 4.3.7 van die uitspraak.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, er is – ook door de rechtbank – onvoldoende aandacht besteed aan de informatie van de podoloog, huisarts en psycholoog en ten onrechte is door de rechtbank geen deskundige benoemd, dit klemt te meer nu appellante niet gedurende tenminste vier uur per dag belastbaar is met werkzaamheden. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de rechtbank wordt ongemotiveerd voorbij gegaan aan de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC). Ten onrechte wordt van de functies die in het CBBS zijn opgenomen niet bezien of de betreffende bedrijven wellicht in staat van faillissement verkeren. Doordat appellante niet weet welke functies zijn opgenomen in het CBBS, kan zij niet controleren of deze functies theoretisch nog beschikbaar zijn.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 december 2018 heeft vastgesteld op 39,85%.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

4.4.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante. Appellante heeft haar stelling dat zij niet tenminste 4 uur per dag met werkzaamheden is te belasten, niet met medische stukken onderbouwd. De niet nader onderbouwde stelling van appellante dat ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de MAOC bij de beoordeling slaagt niet. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat bij de beoordeling door de verzekeringsartsen onvoldoende rekening is gehouden met het MAOC of (de codificatie van deze richtlijn in) de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. In hoger beroep heeft appellante de stelling dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat niet nader onderbouwd met medische gegevens. Aangezien geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het besluit, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.

4.5.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

4.6.

Voor de toetsing van de arbeidsongeschiktheidsschatting is in beginsel niet nodig dat de namen en adressen van de werkgevers van de in het CBBS opgenomen functies bekend zijn. Zoals ook door de rechtbank gesteld, volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad dat een betrokkene de mogelijkheid heeft om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard gemotiveerd te bestrijden. Als op basis daarvan twijfel ontstaat, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het de gegevens die zijn gebruikt in de beschrijvingen nader verduidelijkt en onderbouwt. In uitzonderlijke gevallen is denkbaar dat een voldoende motivering van een besluit met zich brengt dat het Uwv namen en adressen van werkgevers verstrekt. De algemene stelling dat elk jaar zoveel bedrijven failliet gaan dat het redelijkerwijs te verwachten valt dat daar ook een bedrijf bij zal zijn dat geënquêteerd is voor het CBBS, is te weinig concreet om nadere gegevens bij het Uwv op te vragen. Appellante is voldoende in gelegenheid geweest de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten. Van strijd met het vereiste van equality of arms is dan ook geen sprake.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Appellante heeft ter zitting verzocht, voor het geval dat de uitspraak gedaan wordt na 1 april 2022, om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Uit vaste rechtspraak volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 20 november 2018 is de redelijke termijn voor deze procedure niet al per 1 april 2022 overschreden.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) S.C. Scholten