Home

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:828, 20/3590 WAO

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:828, 20/3590 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 april 2022
Datum publicatie
25 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:828
Zaaknummer
20/3590 WAO

Inhoudsindicatie

Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep nog slechts in geschil de vraag of appellante valt onder de zogeheten Amber-bepaling van artikel 43a van de WAO. Het gaat daarbij om de vraag of de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen in de periode van vijf jaar na de datum met ingang waarvan haar WAO‑uitkering is ingetrokken (6 oktober 2012). Het oordeel van de rechtbank, dat artikel 43a van de WAO in het geval van appellante toepassing mist, wordt gevolgd. De rechtbank heeft daarbij terecht het uitgangspunt gehanteerd dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft evenzeer terecht geconstateerd dat deze situatie zich hier voordeed. Het in hoger beroep ingebrachte rapport van de medisch adviseur Van Amelsfoort geeft geen aanleiding voor twijfel aan de motivering van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 september 2020, 18/1818 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Poort. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante genoot vanaf 7 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met psychische klachten. Bij besluit van 14 augustus 2012 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 oktober 2012 beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.

1.2.

Op 23 augustus 2017 heeft appellante verzocht terug te komen van het besluit van 14 augustus 2012. Bij besluit van 6 september 2017 heeft het Uwv geweigerd het besluit van 14 augustus 2012 te herzien in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.

1.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2017. Omdat met dit besluit een eventuele toename van beperkingen na 6 oktober 2012 (Amber-beoordeling) niet is beoordeeld en er geen medisch onderzoek aan het besluit ten grondslag heeft gelegen, is dit onderzoek tijdens de bezwaarprocedure alsnog door de primaire afdeling uitgevoerd. In de rapporten van 18 juni 2018 en 9 juli 2018 heeft een verzekeringsarts van het Uwv, op basis van een door hem opgevraagde psychiatrische expertise, geconcludeerd dat er sprake is van een nieuwe ziekmelding met dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering en dat appellante vanaf 23 augustus 2017 geen benutbare mogelijkheden heeft. In afwijking van dit standpunt van de verzekeringsarts heeft een arts bezwaar en beroep in een rapport van 19 juli 2018 vervolgens geconcludeerd dat er onvoldoende medisch objectieve informatie is om te stellen dat binnen een periode van 5 jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering sprake is geweest van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Met het besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante vervolgens ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om voor het verleden of voor de toekomst terug te komen van het besluit van 14 augustus 2012. In de Amber-beoordeling heeft de rechtbank aanleiding gezien zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige (psychiater) omdat sprake is van verschillende visies over de belastbaarheid van appellante na 6 oktober 2012. In zijn rapport van 12 maart 2020 heeft de deskundige de vraag, of bij appellante op de in geding zijnde datum sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak vergeleken met 6 oktober 2012, ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. De conclusie van de deskundige, dat de belastbaarheid van appellante voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren vergelijkbaar is met de belastbaarheid als omschreven in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren in de FML van 24 juli 2012, heeft de rechtbank daarom gevolgd. Wat appellante als reactie op het rapport naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige niet te volgen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 1 september 2021 van de medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort (verzekeringsarts) en M. Overduin (arbeidsdeskundig adviseur) ingebracht. Het is volgens de medisch adviseur niet te stellen dat er tussen 6 oktober 2012 en augustus 2017 geen sprake zou zijn van toegenomen beperkingen en dat de primaire verzekeringsarts van het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat op 23 augustus 2017 bij appellante sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Subsidiair heeft de verzekeringsarts gesteld dat er sprake is van zodanig toegenomen beperkingen op het vlak van onder andere persoonlijk en sociaal functioneren dat er een noodzaak is tot intensieve persoonlijke begeleiding, die wellicht ook al in 2012 bestond. Ter zitting heeft appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) daaraan toegevoegd dat, nu er twee gelijkwaardige medische rapporten van deskundigen voorliggen, het onevenredig zou zijn om het voor appellante ongunstige rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige te volgen.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2021.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep nog slechts in geschil de vraag of appellante valt onder de zogeheten Amber-bepaling van artikel 43a van de WAO. Het gaat daarbij om de vraag of de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen in de periode van vijf jaar na de datum met ingang waarvan haar WAO‑uitkering is ingetrokken (6 oktober 2012).

4.2.

Het oordeel van de rechtbank, dat artikel 43a van de WAO in het geval van appellante toepassing mist, wordt gevolgd. De rechtbank heeft daarbij terecht het uitgangspunt gehanteerd dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde

motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft evenzeer terecht geconstateerd dat deze situatie zich hier voordeed. In het rapport van 12 maart 2020 is door de deskundige uitgebreid toegelicht dat op basis van de eerdere medische bronnen, de anamnese en de hetero-anamnese bij appellante al sinds 1999 vergelijkbare klachten bestaan en dat uit de verslaglegging niet aannemelijk wordt dat de psychische klachten na 6 oktober 2012 wezenlijk verschillen van de klachten die appellante op 6 oktober 2012 had. Hoewel het uit de (hetero-)anamnese aannemelijk wordt dat de ervaren lijdensdruk is toegenomen, ontstaat er volgens de deskundige niet het beeld van toegenomen psychiatrische symptomatologie. De toename van de lijdensdruk wordt volgens de deskundige vooral door psychosociale factoren bepaald. Aangezien de psychische klachten niet zijn verergerd zijn de beperkingen als gevolg van de psychische klachten ook niet toegenomen, aldus de deskundige.

4.3.

Het in hoger beroep ingebrachte rapport van de medisch adviseur Van Amelsfoort geeft geen aanleiding voor twijfel aan de motivering van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De medisch adviseur heeft de door de deskundige gestelde psychiatrische diagnose PTSS betwijfeld en heeft aangegeven dat er zijns inziens vanaf 6 oktober 2012 geen sprake is geweest van een stationair beeld, niet ten aanzien van de klachten en de ernst daarvan en niet ten aanzien van de belemmeringen in functioneren van appellante als gevolg van haar ziekte. Het beloop van de ziekte laat volgens de medisch adviseur schommelingen zien mede samenhangend met het optreden van sociale stressoren of het oplossen daarvan, samenhangend met behandelingen door de tijd heen middels psychotherapie en of medicatie. Dit standpunt van de medisch adviseur doet niet af aan de motivering van de deskundige dat bij appellante sinds 6 oktober 2012 weliswaar sprake is van een toename van de subjectief ervaren lijdensdruk, maar niet van een in objectief medische zin toegenomen psychiatrische symptomatologie.

4.4.

De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het beoordelingskader van genoemde uitspraak ziet op de uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte. Aangezien artikel 43a van de WAO een bepaling van dwingend recht is, is van zo’n bestuursbevoegdheid in dit geval geen sprake. Bij de rechterlijke benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder 4.1 weergegeven vraag, gaat het dus niet om de uitoefening van een bevoegdheid zoals in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak bedoeld is. De benoeming van de deskundige dient ter vaststelling van de feiten, namelijk de vaststelling of de medische beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak al dan niet zijn toegenomen gedurende de onder 4.1 genoemde periode. De rechter heeft op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid om, als de vaststelling van de feiten specifieke deskundigheid vereist, een deskundige te benoemen. Dat is in dit geval gebeurd. De rechtbank heeft, aan de hand van de motivering en consistentie van het door de deskundige uitgebrachte rapport, bezien of er beletselen zijn dit rapport aan haar beoordeling ten grondslag te leggen en heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. Omdat in hoger beroep een contra-expertise is ingebracht heeft de Raad nog beoordeeld of dit nadere rapport twijfel oproept aan de door de deskundige gegeven motivering. Omdat dit niet het geval bleek is er geen aanleiding de feiten anders vast te stellen dan de rechtbank, aan de hand van het rapport van de door haar benoemde deskundige, heeft gedaan.

4.5.

Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) C.G. van Straalen