Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:815, 21/2011 AKW

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:815, 21/2011 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2022
Datum publicatie
19 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:815
Zaaknummer
21/2011 AKW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft terecht geweigerd om aan appellant vanaf het tweede kwartaal van 2020 kinderbijslag uit te betalen. Nu [naam kind] op de peildatum van het tweede kwartaal van 2020 behoorde tot het huishouden van zowel appellant als de derde-partij maar er geen sprake was van coouderschap in de zin van artikel 10 van het BUK, is voor de vraag aan wie de kinderbijslag wordt betaald bepalend wie de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Hoewel dat op zijn weg had gelegen en daarvoor voldoende gelegenheid is geweest, heeft appellant geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij ten tijde van belang een hogere bijdrage leverde in het onderhoud van [naam kind] dan de derde-partij. De Svb heeft dan ook op goede gronden de kinderbijslag voor [naam kind] over het tweede kwartaal van 2020, net als voordien, uitbetaald aan de derde-partij, en terecht de aanvraag van appellant afgewezen.

Uitspraak

21 2011 AKW

Datum uitspraak: 7 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2021, 20/4040 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

[derde-partij] te [woonplaats 2] (derde-partij)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.K. Rahman hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens hebben partijen, onder meer naar aanleiding van een vraag van de Raad, hun standpunten nader toegelicht en tevens nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellant, de Svb en de derde-partij hebben via beeldbellen deelgenomen. Appellant heeft zich laten bijstaan door mr. Rahman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant en de derde-partij hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum kind] 2017 een dochter geboren: [naam kind] . De Svb heeft de kinderbijslag voor [naam kind] van meet af aan toegekend en uitbetaald aan de derde-partij. Appellant en de derde-partij hebben hun affectieve relatie in september 2019 verbroken.

1.2.

Bij formulier van 8 april 2020 heeft appellant de Svb verzocht om de kinderbijslag voor [naam kind] aan hem toe te kennen en uit te betalen.

1.3.

Bij besluit van 21 april 2020 heeft de Svb geweigerd om de kinderbijslag voor [naam kind] vanaf het tweede kwartaal van 2020 aan appellant toe te kennen en uit te betalen.

1.4.

Tegen het besluit van 21 april 2020 heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij zijn besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat [naam kind] op het adres van haar moeder staat ingeschreven, dat zij het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd bij haar moeder doorbrengt en hierdoor tot het huishouden van haar moeder behoort. Volgens de Svb gaat daardoor het recht op kinderbijslag van de moeder voor op dat van appellant.

2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgronden zo gelezen dat volgens appellant sprake is van co-ouderschap en dat hij om die reden (ook) recht heeft op kinderbijslag. De rechtbank heeft overwogen dat het co-ouderschap in deze zaak niet vaststaat nu appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat sprake is van coouderschap.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak herhaald dat er volgens hem ten tijde van belang wel degelijk sprake was van co-ouderschap in de zin van artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een door Jeugdbescherming Regio [regio] opgesteld gezinsplan van 16 januari 2020 (gezinsplan) overgelegd, waarin is vermeld dat appellant en de derde-partij een gelijke verdeling van zorgtaken zijn overeengekomen. Verder heeft appellant benadrukt dat hij veel kosten voor [naam kind] heeft gemaakt die hij zelf moest dragen.

3.2.

De Svb heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3.

De derde-partij heeft te kennen gegeven dat zij er niet mee instemt dat de Svb vanaf het tweede kwartaal van 2020 de helft (of een ander gedeelte) van de kinderbijslag voor [naam kind] alsnog aan appellant uitbetaalt. In dit verband heeft de derde-partij onder meer aangevoerd dat zij destijds luiers, voeding en kleding meegaf als [naam kind] naar appellant ging en dat zij kosten heeft vergoed die appellant heeft gemaakt in verband met zijn zorg voor [naam kind] .

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geding is of de Svb terecht heeft geweigerd om aan appellant vanaf het tweede kwartaal van 2020 kinderbijslag uit te betalen.

Uitbetaling kinderbijslag bij meer dan één rechthebbende

4.2.

Verzekerden voor de AKW hebben recht op kinderbijslag voor kinderen jonger dan 18 jaar die tot hun huishouden behoren of door hen worden onderhouden. Veelal hebben kinderen twee voor de AKW verzekerde ouders en hebben de twee ouders over dezelfde tijdvakken recht op kinderbijslag voor dezelfde kinderen. Hun rechten op kinderbijslag lopen dan samen. Dit leidt niet tot een dubbel recht op uitbetaling van kinderbijslag. Op grond van de samenloopbepalingen die zijn opgenomen in de AKW en het BUK, wordt over hetzelfde tijdvak per kind slechts éénmaal kinderbijslag uitbetaald. Meestal moet de Svb de kinderbijslag volledig uitbetalen aan één van beide ouders. Soms is een gesplitste uitbetaling aan de orde.

4.3.

Indien, zoals in dit geval, twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren, is allereerst van belang of het kind al dan niet tot het huishouden van één van de verzekerde ouders behoort. Indien het kind behoort tot het huishouden van de ene ouder en niet tot het huishouden van de andere ouder, wordt de kinderbijslag waarop die andere ouder recht heeft, niet uitbetaald. Dat is bepaald in artikel 18, vierde lid, van de AKW.

Het komt ook voor dat twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren en het kind niet behoort het huishouden van een van beide ouders of juist behoort tot de huishoudens van beide ouders. Dan geldt primair het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Dat luidt, voor zover hier van belang:

“Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het (…) vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere persoon wordt geen kinderbijslag uitbetaald.”

4.4.

Voor gevallen waarin een kind behoort tot de huishoudens van twee verzekerde ouders die geen gezamenlijke huishouding voeren, is – op grond van artikel 18, zevende lid, van de AKW – een aanvullende regeling getroffen in artikel 10 van het BUK.

Artikel 10, eerste lid, van het BUK luidt:

“Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.”

Uitbetaling kinderbijslag in het voorliggende geval

5.1.

In hoger beroep is niet meer in geschil dat appellant en de derde-partij in het gezinsplan afspraken hebben gemaakt over een gelijke verdeling van de zorg voor [naam kind] . Deze afspraken, bezien in samenhang met de beschrijvingen die appellant en de derde-partij hebben gegeven van de feitelijke situatie, leiden tot de conclusie dat [naam kind] op de peildatum van het tweede kwartaal van 2020 zowel behoorde tot het huishouden van appellant als tot het huishouden van de derde-partij. De Raad onderkent dat er veel heeft gespeeld tussen appellant en de derde-partij waardoor de naleving van afspraken toen al onder druk stond. Dit heeft er evenwel niet toe geleid dat de – hoofdlijnen van de – destijds geldende zorgverdelingsafspraken ten tijde van belang al bestendig niet werden nageleefd. Dat [naam kind] vanaf 5 maart 2020 in de Basisregistratie Personen is ingeschreven op het adres van de derde-partij, doet hieraan niet af.

5.2.

Anders dan appellant heeft aangevoerd was er op de peildatum van het tweede kwartaal van 2020 echter geen sprake van co-ouderschap in de zin van artikel 10, eerste lid, van het BUK. Appellant heeft verwezen naar het gezinsplan, maar hierin is niets opgenomen over het onderhoud van [naam kind] . Dit plan kan in de omstandigheden van dit geval, mede gelet op de onder 3.3 weergegeven stellingen van de derde-partij die door appellant niet zijn weersproken, ook niet worden beschouwd als een impliciete afspraak dat partijen de kosten voor [naam kind] gelijkelijk zullen verdelen. Het gezinsplan is dan ook niet een overeenkomst die ertoe strekt dat partijen [naam kind] in overwegend gelijke mate zullen verzorgen én onderhouden.

5.3

Nu [naam kind] op de peildatum van het tweede kwartaal van 2020 behoorde tot het huishouden van zowel appellant als de derde-partij maar er geen sprake was van coouderschap in de zin van artikel 10 van het BUK is, zoals onder 4.3 is overwogen, voor de vraag aan wie de kinderbijslag wordt betaald bepalend wie de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Hoewel dat op zijn weg had gelegen en daarvoor voldoende gelegenheid is geweest, heeft appellant geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij ten tijde van belang een hogere bijdrage leverde in het onderhoud van [naam kind] dan de derde-partij. De Svb heeft dan ook op goede gronden de kinderbijslag voor [naam kind] over het tweede kwartaal van 2020, net als voordien, uitbetaald aan de derde-partij, en terecht de aanvraag van appellant afgewezen.

6. Op grond van wat onder 4.1 tot en met 5.3 is overwogen is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het besluit om de kinderbijslag voor [naam kind] vanaf het tweede kwartaal van 2020 niet geheel of gedeeltelijk aan appellant uit te betalen stand houdt. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.-

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en T.L. de Vries en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) D. Al-Zubaidi