Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:811, 20/1958 ZVW

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:811, 20/1958 ZVW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2022
Datum publicatie
19 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:811
Zaaknummer
20/1958 ZVW

Inhoudsindicatie

Vaststelling buitenlandbijdrage over gehele wereldinkomen, informatieverplichting Vo 883/2004, omissie CAK, geen aanleiding tot maximering buitenlandbijdrage tot Nederlands jaarinkomen.

Niet is in geschil dat CAK de buitenlandbijdrage aan appellant over 2016 naar nationaal recht correct heeft vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat CAK de in Vo 883/2004 neergelegde informatieverplichting heeft geschonden en dat daaraan de consequentie moet worden verbonden dat CAK jegens appellant de in Vo. 1408/71 opgenomen maximering van de buitenlandbijdrage moet blijven toepassen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel artikel 87, elfde lid, van Vo 883/2004 zich richt tot de lidstaten en niet rechtstreeks aan de betrokken burgers een recht toekent om geïnformeerd te worden, is de Raad met appellant van oordeel dat de bedoeling van deze bepaling is dat de burgers wie het aangaat worden geïnformeerd over de wijzigingen in hun rechten en verplichtingen die het gevolg zijn van de inwerkingtreding van Vo 883/2004 en de bijbehorende toepassingsverordening. Na de inwerkingtreding van Vo 883/2004 op 1 mei 2010 heeft CAK aanvankelijk niet onderkend dat op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 niet langer de maximering van de buitenlandbijdrage tot het bedrag van het Nederlandse pensioen gold. Pas vanaf het zorgjaar 2016 heeft CAK deze maximering van de buitenlandbijdrage niet langer toegepast. Niet in geschil is dat CAK appellant, afgezien van een minieme wijziging in de standaardtekstblokken in de toelichting bij de besluiten, niet heeft geïnformeerd over het feit dat CAK vanaf het zorgjaar 2016 de maximering van de buitenlandbijdrage tot het bruto Nederlandse pensioen niet langer zou toepassen. De Raad kan dan ook begrijpen dat appellant door het besluit van 15 juni 2018 onaangenaam verrast was en zich overvallen voelde. Dit doet er echter niet aan af dat CAK gehouden was de buitenlandbijdrage met toepassing van de dwingendrechtelijke regelgeving vast te stellen. Daarbij is van belang dat Vo 883/2004 zelf geen gevolgen verbindt aan het niet nakomen van de in artikel 87, elfde lid, van die verordening neergelegde informatieverplichting. Nu CAK de buitenlandbijdrage over zorgjaren in het verleden ongemoeid heeft gelaten en bij de voorlopige vaststelling van de buitenlandbijdrage over 2016 niet heeft vermeld dat een maximering tot het Nederland bruto pensioen bedrag gold, is de Raad van oordeel dat de omissie van CAK niet zodanig zwaarwegend is dat daaraan voor wat betreft het bestreden besluit consequenties zouden moeten worden verbonden. Appellant voldoet verder niet aan de in artikel 87, achtste lid, van Vo 883/2004 gestelde voorwaarde, zodat het in deze bepaling geregelde overgangsrecht niet op hem van toepassing is.

Uitspraak

20 1958 ZVW

Datum uitspraak: 7 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2020, 18/8070 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

CAK heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens hebben partijen hun standpunten nog nader toegelicht in enkele brieven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Duitsland. Hij ontvangt een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet.

1.2.

Ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door CAK als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn woonland (Duitsland) ten laste van het pensioenland (Nederland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 en artikel 30 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 69 van de Zvw een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd.

1.3.

Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft CAK de voorlopige jaarafrekening over 2016 vastgesteld en de buitenlandbijdrage hierbij bepaald op € 975,02. Bij deze voorlopige berekening van de buitenlandbijdrage is uitgegaan van het Nederlands inkomen van appellant in 2016 ten bedrage van € 1.607,04. Ter toelichting is opgenomen dat de voorlopige jaarafrekening is gebaseerd op het Nederlands bruto-inkomen en dat er een definitieve jaarafrekening zal volgen, gebaseerd op het wereldinkomen. Tevens is vermeld dat het maximuminkomen voor de berekening van de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage € 52.763,- bedraagt en voor de berekening van de inkomensafhankelijke Wlz-bijdrage € 34.027,-.

1.4.

Bij besluit van 16 november 2017 heeft CAK de definitieve jaarafrekening voor 2016 vastgesteld op € 975,02. Uit de toelichting bij het besluit blijkt dat de berekening is gebaseerd op het door de Nederlandse Belastingdienst vastgestelde wereldinkomen, dat bestaat uit het totale Nederlandse en niet-Nederlandse inkomen samen. Verder is vermeld dat de buitenlandbijdrage nooit hoger is dan het wereldinkomen.

1.5.

Bij besluit van 15 juni 2018 heeft CAK het besluit van 16 november 2017 herzien omdat de Belastingdienst het inkomen voor 2016 opnieuw heeft vastgesteld. CAK heeft daarbij de buitenlandbijdrage voor 2016 nader vastgesteld op € 5.463,79. Omdat al € 974,88 is ingehouden op het inkomen van appellant moet hij nog € 4.488,91 betalen. Bij de berekening van de inkomensafhankelijk bijdrage Zvw is uitgegaan van een inkomen van € 52.762,92 en bij de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage Wlz van een inkomen van € 34.026,96. De berekening is gebaseerd op de beschikking van de Belastingdienst van 24 november 2017, waarbij het wereldinkomen van appellant is vastgesteld op € 89.000,-.

1.6.

Bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2018 ongegrond verklaard. CAK heeft uitgelegd dat de regels zijn gewijzigd. Met ingang van 1 mei 2010 geldt Vo 883/2004. In deze verordening is, anders dan in Vo 1408/71 die tot 1 mei 2010 gold, niet de bepaling opgenomen dat de bijdrage niet hoger mag zijn dat het bruto wettelijk pensioen dat Nederland uitkeert. Dit betekent dat vanaf 1 mei 2010 de buitenlandbijdrage over het hele wereldinkomen moet worden betaald, ook als de totale bijdrage hoger is dan het Nederlandse jaarinkomen. Het Nikula-arrest, waarnaar appellant heeft verwezen, is niet meer relevant, omdat dat ziet op artikel 33, eerste lid, van de niet meer geldende Vo 1408/71. CAK biedt appellant excuses aan voor het feit dat hij niet is geïnformeerd over de wijziging in de maximering van de verdragsbijdrage met ingang van 1 januari 2016. Dat appellant niet is geïnformeerd doet echter niet af aan de verschuldigdheid van de bijdrage.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat CAK de buitenlandbijdrage van appellant over 2016 naar nationaal recht correct heeft vastgesteld. Appellant heeft echter aangevoerd dat CAK de in Vo 883/2004 neergelegde informatieverplichting heeft geschonden en dat daaraan de consequentie moet worden verbonden dat CAK jegens appellant de in Vo. 1408/71 opgenomen maximering van de buitenlandbijdrage moet blijven toepassen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.1.1.

Artikel 87, elfde lid, van Vo 883/2004 luidt als volgt: “De lidstaten zien erop toe dat passende informatie wordt verstrekt met betrekking tot de wijzigingen in de rechten en verplichtingen die worden ingevoerd bij deze verordening en de toepassingsverordening.” Hoewel deze bepaling zich richt tot de lidstaten en niet rechtstreeks aan de betrokken burgers een recht toekent om geïnformeerd te worden, is de Raad met appellant van oordeel dat de bedoeling van deze bepaling is dat de burgers wie het aangaat worden geïnformeerd over de wijzigingen in hun rechten en verplichtingen die het gevolg zijn van de inwerkingtreding van Vo 883/2004 en de bijbehorende toepassingsverordening.

4.1.2.

Na de inwerkingtreding van Vo 883/2004 op 1 mei 2010 heeft CAK aanvankelijk niet onderkend dat op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 niet langer de maximering van de buitenlandbijdrage tot het bedrag van het Nederlandse pensioen gold. Pas vanaf het zorgjaar 2016 heeft CAK deze maximering van de buitenlandbijdrage niet langer toegepast. Omdat CAK het herzien van reeds vastgestelde definitieve jaarafrekeningen vanaf het jaar 2010 in strijd achtte met het rechtszekerheidsbeginsel, heeft het daarvan afgezien. Voor appellant heeft deze gang van zaken gunstig uitgepakt, nu CAK de buitenlandbijdrage van appellant over de jaren 2011 tot en met 2015 in strijd met de geldende regelgeving op een (waarschijnlijk aanzienlijk) te laag bedrag heeft vastgesteld.

4.1.3.

Niet in geschil is dat CAK appellant, afgezien van een minieme wijziging in de standaardtekstblokken in de toelichting bij de besluiten, niet heeft geïnformeerd over het feit dat CAK vanaf het zorgjaar 2016 de maximering van de buitenlandbijdrage tot het bruto Nederlandse pensioen niet langer zou toepassen. De Raad kan dan ook begrijpen dat appellant door het besluit van 15 juni 2018 onaangenaam verrast was en zich overvallen voelde. Dit doet er echter niet aan af dat CAK gehouden was de buitenlandbijdrage met toepassing van de dwingendrechtelijke regelgeving vast te stellen. Daarbij is van belang dat Vo 883/2004 zelf geen gevolgen verbindt aan het niet nakomen van de in artikel 87, elfde lid, van die verordening neergelegde informatieverplichting. Nu CAK de buitenlandbijdrage over zorgjaren in het verleden ongemoeid heeft gelaten en bij de voorlopige vaststelling van de buitenlandbijdrage over 2016 niet heeft vermeld dat een maximering tot het Nederland bruto pensioen bedrag gold, is de Raad van oordeel dat de omissie van CAK niet zodanig zwaarwegend is dat daaraan voor wat betreft het bestreden besluit consequenties zouden moeten worden verbonden.

4.1.4.

Appellant heeft er nog op gewezen dat de toenmalige minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij brief van 7 oktober 2009 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft meegedeeld dat er met de overige Europese lidstaten en de Europese Commissie nog afstemming zal plaatsvinden over de wijze van premieheffing onder Vo 883/2004. Hij leidt uit het ontbreken van nadere informatie hierover af dat de wijze van premieheffing in 2021 nog steeds niet “een uitgemaakte zaak is”. De Raad deelt deze conclusie niet. De wijze waarop CAK in het bestreden besluit de buitenlandbijdrage heeft vastgesteld is in overeenstemming met Vo 883/2004.

4.2.

Appellant heeft verder aangevoerd dat hij onder het overgangsrecht van artikel 87, achtste lid, van Vo 883/2004 valt, zodat voor hem Vo 1408/71 nog geldt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt wordt hij als gevolg de inwerkingtreding van Vo 883/2004 niet onderworpen aan de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan hij op grond van Vo 1408/71 was onderworpen. Appellant was en blijft onderworpen aan de Duitse wetgeving en had en blijft recht houden op zorg ten laste van de pensioenstaat Nederland. Dit betekent dat appellant niet voldoet aan de in artikel 87, achtste lid, van Vo 883/2004 gestelde voorwaarde. Daarom is het in deze bepaling geregelde overgangsrecht niet op hem van toepassing.

4.3.

Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING