Home

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:733, 21/4403 WLZ-VV

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:733, 21/4403 WLZ-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 februari 2022
Datum publicatie
7 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:733
Zaaknummer
21/4403 WLZ-VV

Inhoudsindicatie

Van een kennelijk onrechtmatig besluit over het pgb voor het jaar 2019 of van een uitspraak van de rechtbank over dit besluit waarvan moet worden verwacht dat die in hoger beroep geen stand zal houden, is geen sprake. Het zorgkantoor heeft namelijk uitvoerig onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb in het jaar 2019. Bij dit onderzoek is van onregelmatigheden van aanzienlijke aard gebleken. Hierbij past het oordeel van het zorgkantoor dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan de pgb-verplichtingen over het jaar 2019. Het antwoord op de vraag of verzoekster in 2022 recht heeft op een pgb ligt buiten de grenzen van het geschil. Ten slotte is van belang dat verzoekster in 2022 zorg in natura kan ontvangen. Noch uit de overgelegde verklaring van de wijkverpleegkundig indicatiesteller van Stichting Goed Thuis, noch uit hetgeen verzoekster zelf naar voren heeft gebracht, blijkt dat het aanvaarden van zorg in natura niet van verzoekster kan worden gevergd. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.

Uitspraak

21 4403 WLZ-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)

Datum uitspraak: 28 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. U. Özcan, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 januari 2021, 20/4064 (aangevallen uitspraak),

een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar vader [naam vader] en mr. Özcan. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van de Klift.

OVERWEGINGEN

1.1.

CIZ heeft verzoekster geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoekster heeft ervoor gekozen om haar zorg in te kopen via een persoonsgebonden budget (pgb). Bij besluiten van 13 december 2018 en 17 december 2019 heeft het zorgkantoor aan verzoekster op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor het jaar 2019 een pgb verleend van € 44.936,19 en voor het jaar 2020 een pgb verleend van € 45.754,18. Verzoekster heeft het pgb voor het jaar 2019 gebruikt om zorg in te kopen bij Thuiszorg [naam thuiszorg] . Blijkens de facturen gaat het om persoonlijke verzorging, begeleiding individueel, verpleging en begeleiding groep.

1.2.

Bij besluit van 14 mei 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor – voor zover hier van belang – op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Rlz de verleningsbeschikking voor het jaar 2019 gewijzigd in die zin dat de verlening van het pgb wordt beperkt tot de periode 1 januari 2019 tot 1 april 2019 en de verleningsbeschikking voor het jaar 2020 ingetrokken. Het bestreden besluit berust op het standpunt – voor zover hier van belang – dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan de pgbverplichtingen in het jaar 2019. Volgens het zorgkantoor is onvoldoende aangetoond dat de dagbesteding die verzoekster heeft gedeclareerd daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Verder kan door discrepanties in de administratie van de zorg ook met betrekking tot andere gedeclareerde zorg niet worden vastgesteld of deze heeft plaatsgevonden. Het zorgkantoor heeft zich hierbij gebaseerd op een onderzoek waarbij onder meer is gesproken met de eigenaar van het Pareltje en waarbij onder meer is gekeken naar door verzoekster overgelegde zorgrapportages waarin per dag is beschreven welke zorg is verleend. Bij een afweging van de betrokken belangen heeft het zorgkantoor in de gegeven omstandigheden geen aanleiding gezien om van de wijziging en intrekking van de pgb’s van verzoekster af te zien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – geoordeeld dat de beroepsgronden van verzoekster tegen de wijziging van de verleningsbeschikking voor het jaar 2019 niet slagen. Volgens de rechtbank was het zorgkantoor bevoegd tot wijziging van het pgb voor het jaar 2019 over te gaan en heeft hij in redelijkheid gebruikgemaakt van die bevoegdheid.

3.1.

Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – onder meer – aangevoerd dat van een schending van pgb-verplichtingen in het jaar 2019 geen sprake is. Het zorgkantoor heeft onvoldoende onderbouwd dat verzoekster de gedeclareerde dagbesteding niet heeft ontvangen. Wat betreft de discrepanties in de administratie van de zorg, daargelaten of die verzoekster kunnen worden verweten, heeft verzoekster voldoende toegelicht hoe deze discrepanties zijn ontstaan en waarom daaruit niet volgt dat zij de gedeclareerde zorg niet heeft ontvangen.

3.2.

Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Zij heeft nu in 2022 een pgb nodig om haar zorg te bekostigen. Zorg in natura is niet mogelijk voor haar. De aanvraag van verzoekster voor een pgb voor het jaar 2021 is op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz afgewezen vanwege de haar verweten schending van pgbverplichtingen in het jaar 2019. Verzoekster vreest dat een aanvraag voor een pgb voor het jaar 2022 om dezelfde reden zal worden afgewezen. Daarom heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om te oordelen dat geen sprake is van een schending van pgbverplichtingen in het jaar 2019, zodat dit niet in de weg kan staan aan de verlening van een pgb voor het jaar 2022.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de voorzieningenrechter daarbij het geschil in de bodemprocedure beoordeelt, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.

4.2.

Van een kennelijk onrechtmatig besluit over het pgb voor het jaar 2019 of van een uitspraak van de rechtbank over dit besluit waarvan moet worden verwacht dat die in hoger beroep geen stand zal houden, is geen sprake. Er is hooguit enige twijfel of de besluitvorming, alsmede de in het bestreden besluit gebezigde motivering ten aanzien van de bewijslastverdeling over het aantonen dat zorg is verleend, in alle opzichten voldoet aan de wettelijke systematiek zoals die is uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:250. Echter, indien in de hoofdzaak al zou worden vastgesteld dat van niet te passeren gebreken sprake is, zal naar verwachting herstel kunnen plaatsvinden. Het zorgkantoor heeft namelijk uitvoerig onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb in het jaar 2019. Bij dit onderzoek is van onregelmatigheden van aanzienlijke aard gebleken. Hierbij past het oordeel van het zorgkantoor dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan de pgb-verplichtingen over het jaar 2019.

4.3.

Het verzoek heeft voorts slechts tot doel te bewerkstelligen dat een aanvraag voor de verlening van een pgb voor het jaar 2022 niet wordt afgewezen op de door verzoekster bestreden grond dat zij zich in 2019 niet aan haar pgb-verplichtingen heeft gehouden. Het antwoord op de vraag of verzoekster in 2022 recht heeft op een pgb ligt buiten de grenzen van het geschil. Ter zitting heeft het zorgkantoor overigens toegelicht dat hij bij een pgbaanvraag van verzoekster voor het jaar 2022 – die overigens nog niet is ingediend – mede aan de hand van de door verzoekster bij die aanvraag overgelegde gegevens zal bezien of wederom tegen zal worden geworpen dat verzoekster zich in 2019 niet aan haar verplichtingen heeft gehouden.

4.4.

Ten slotte is van belang dat verzoekster in 2022 zorg in natura kan ontvangen. Noch uit de overgelegde verklaring van de wijkverpleegkundig indicatiesteller van Stichting Goed Thuis , noch uit hetgeen verzoekster zelf naar voren heeft gebracht, blijkt dat het aanvaarden van zorg in natura niet van verzoekster kan worden gevergd.

4.5.

Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.

(getekend) J. Brand

De griffier is verhinderd te ondertekenen.