Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:703, 20/1645 WAO

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:703, 20/1645 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
5 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:703
Zaaknummer
20/1645 WAO

Inhoudsindicatie

Vordering wegens onverschuldigd betaalde toeslag terecht verrekend met een nabetaling van WAO-uitkering. De vraag die partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is of in artikel 14g in samenhang met artikel 20a van de TW is voorzien in een wettelijke grondslag, als bedoeld in artikel 4:93, eerste lid, van de Awb, voor het verrekenen van een vordering wegens onverschuldigd betaalde toeslag met een nabetaling van WAO-uitkering. Anders dan in zijn uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1595, waarnaar appellant heeft verwezen, is de Raad thans (en in lijn met de uitspraak van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2941) van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Ook de wetgever is van mening dat in de materiewetten, waaronder de TW, een wettelijke grondslag bestaat – en ook al vóór 1 juli 2013 bestond – voor het verrekenen van een onverschuldigde betaling met een uitkering die de betrokkene van het bestuursorgaan (of een ander bestuursorgaan) ontvangt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 maart 2020, 19/1258 en 19/1259 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter en mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving sinds 24 mei 1999 een uitkering op grond van de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In aanvulling daarop ontving hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).

1.2.

In januari 2017 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid is

verslechterd per 22 maart 2013 en gevraagd om een herbeoordeling. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 maart 2015 vastgesteld op 80 tot 100%. Zijn WAO-uitkering is verhoogd per 23 januari 2016, zijnde één jaar voor de datum van de aanvraag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 augustus 2018, omdat hij vond dat de verhoging van zijn WAO-uitkering eerder in moest gaan. Bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Bij besluit van 7 september 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per

23 januari 2016 geen recht meer heeft op toeslag, omdat zijn gezinsinkomen hoger is dan het voor hem geldende sociaal minimum. De toeslag die is betaald over de periode van 23 januari 2016 tot en met 31 augustus 2018, ten bedrage van € 21.572,84 bruto, is van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft dit bedrag verrekend met de nabetaling van WAO-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2018 ongegrond verklaard.

2.1.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv op 27 augustus 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen. In deze beslissing zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 augustus 2018 en 7 september 2018 alsnog gegrond verklaard en is zijn WAO-uitkering verhoogd per 20 maart 2015, zijnde 104 weken na de toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 22 maart 2013. Omdat het gezinsinkomen van appellant vanaf 20 maart 2015 meer bedraagt dan het sociaal minimum, heeft hij vanaf die datum geen recht meer op toeslag. Over de periode van 20 maart 2015 tot 23 januari 2016 moet nog een verrekening plaatsvinden van de onverschuldigd betaalde toeslag met de na te betalen WAOuitkering. Dit leidt tot een nabetaling aan appellant van bruto € 5.260,40 exclusief vakantietoeslag.

2.2.

De rechtbank heeft bestreden besluit 3 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrokken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv deze besluiten niet langer handhaaft en appellant daarom geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep hiertegen. Het beroep tegen bestreden besluit 3 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat de te veel betaalde toeslag terecht van appellant is teruggevorderd en dat het Uwv bevoegd was om deze vordering te verrekenen met de na te betalen WAO-uitkering. De wettelijke grondslag voor verrekening is gelegen in artikel 20a, tweede lid, in combinatie met artikel 14g van de TW. De rechtbank heeft voor dit oordeel steun gevonden in de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4171.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 3, voor zover dit betrekking heeft op de bevoegdheid van het Uwv om de terugvordering van te veel betaalde toeslag te verrekenen met de nabetaling van WAOuitkering. Hij heeft aangevoerd dat sinds de invoering van de vierde tranche van de Awb verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden op grond van artikel 4:93 van de Awb slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. In de WAO en TW is een dergelijke bevoegdheid volgens appellant niet gegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1595. Het door de rechtbank genoemde artikel 14g van de TW heeft uitsluitend betrekking op het verrekenen van een bestuurlijke boete, hetgeen hier niet aan de orde is. Ook uit de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4171, blijkt volgens appellant niet dat een wettelijke grondslag bestaat voor het verrekenen van onverschuldigd betaalde toeslag met een WAO-uitkering. Deze uitspraak gaat immers uitsluitend over verrekening met een vordering van een betrokkene op het Uwv in de vorm van een kostenvergoeding. Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 4:93, eerste lid, van de Awb is bepaald dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.

4.2.

Artikel 14g, eerste lid, van de TW bepaalt dat het Uwv de bestuurlijke boete en – sinds 1 januari 2017 – een eerdere bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in artikel 14a, vijfde lid van de TW verrekent met een toeslag op grond van deze wet, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen of de Wet arbeid en zorg, die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd ontvangt. In het tweede lid van artikel 14g van de TW is bepaald dat het Uwv, onverminderd het eerste lid, de bestuurlijke boete kan verrekenen met een vordering

die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.

1.

4.3.

Artikel 20a van de TW luidt als volgt:

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de onverschuldigd betaalde toeslag, bedoeld in artikel 20, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

2. Artikel 14g is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – tot en met 31 december 2020 werd hier verwezen naar de artikelen 475c en d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – niet te boven is gegaan, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aflossingsbedragen lager vaststelt.

4.4.

De vraag die partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is of in artikel 14g in samenhang met artikel 20a van de TW is voorzien in een wettelijke grondslag, als bedoeld in artikel 4:93, eerste lid, van de Awb, voor het verrekenen van een vordering wegens onverschuldigd betaalde toeslag met een nabetaling van WAO-uitkering. Anders dan in zijn uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1595, waarnaar appellant heeft verwezen, is de Raad thans (en in lijn met de uitspraak van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2941) van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.5.

In het eerste lid van artikel 14g van de TW is een voorziening getroffen voor verrekening door het Uwv van een aan een betrokkene opgelegde bestuurlijke boete met (kortgezegd) een uitkering die de betrokkene van het Uwv ontvangt. Bij Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), in werking getreden per 1 juli 2013, is hier in het tweede lid van artikel 14g van de TW aan toegevoegd dat het Uwv een bestuurlijke boete kan verrekenen met een vordering die de betrokkene op hem heeft. In de memorie van toelichting (MvT) op deze Verzamelwet is vermeld dat daarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een schadevergoeding of kostenvergoeding ( zie ook de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4171). In de uitspraak van 24 november 2017 heeft de Raad overwogen dat doordat artikel 14g van de TW in artikel 20a, tweede lid, van de TW daarop van overeenkomstige toepassing is verklaard, hiermee ook een wettelijke grondslag bestaat voor het verrekenen van onder andere een kostenvergoeding met een vordering uit hoofde van onverschuldigd betaalde toeslag. Appellant heeft terecht opgemerkt dat deze uitspraak geen betrekking heeft op de bevoegdheid tot verrekening met een uitkering. Er is echter geen reden om ten aanzien van die bevoegdheid anders te oordelen. Het in het tweede lid van artikel 20a van de TW van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 14g van de TW omvat immers ook het eerste lid van artikel 14g. Voor dit oordeel wordt ook steun gevonden in de MvT bij de Verzamelwet SZW 2013. In artikel I, onderdeel B, van de MvT waarnaar onder artikel V, onderdeel B van de MvT (dat gaat over artikel 14g van de TW) is verwezen, is over de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb het volgende opgenomen:

“Het sindsdien geldende artikel 4:93, eerste lid, Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt, voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Voor de verrekening van een onverschuldigde betaling met een uitkering is al een wettelijke regeling in de materiewetten opgenomen. In de tweede plaats kan verrekening plaatsvinden met een uitkering van een andere instantie, zoals de SVB of gemeente. Voor andere vormen van verrekening bestaat thans geen expliciete (bestuursrechtelijke) wettelijke basis. Door middel van de voorgestane wijziging wordt tussen de eerste stap (verrekening met uitkering of toeslag) en de volgende stap (verrekening met uitkering van een andere instantie) een stap tussengevoegd, namelijk verrekening met een vordering anders dan uitkering of toeslag die een belanghebbende op het bestuursorgaan heeft.”

Ook de wetgever is dus van mening dat in de materiewetten, waaronder de TW, een wettelijke grondslag bestaat – en ook al vóór 1 juli 2013 bestond – voor het verrekenen van een onverschuldigde betaling met een uitkering die de betrokkene van het bestuursorgaan (of een ander bestuursorgaan) ontvangt.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover in hoger beroep aangevochten, worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) R. van der Heide