Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:697, 21/2529 TOZO

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:697, 21/2529 TOZO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:697
Zaaknummer
21/2529 TOZO

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Tozo en intrekking eerder toegekende Tozo. Inkomensbegrip.

Appellant komt alleen dan voor algemene bijstand op grond van de Tozo in aanmerking komt als zijn netto-inkomen ten tijde van belang onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt. De Tozo kent een eigen inkomensbegrip. Op basis van de in artikel 6 van de Tozo genoemde criteria moet worden bepaald wat de hoogte van het inkomen is in de kalendermaanden waarin een beroep wordt gedaan op bijstand op grond van de Tozo. De Tozo biedt geen aanknopingspunt om daarbij de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling te betrekken.

Uitspraak

21 2529 TOZO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2021, 21/169 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)

Datum uitspraak: 29 maart 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft een eenmanszaak. In het kader daarvan houdt hij zich onder meer bezig met de verkoop van kantoormachines. Appellant is ook gemeenteraadslid, waarvoor hij maandelijks vergoedingen ontvangt.

1.2.

Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college appellant met ingang van 21 augustus 2019 bijstand voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant heeft deze bijstand ontvangen tot en met 31 maart 2020.

1.3.

Na daartoe ingediende aanvragen heeft het college bij besluiten van 27 mei 2020 en 19 juni 2020 over de periodevan 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 en de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).

1.4.

Op 2 oktober 2020 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Tozo ingediend voor de periode vanaf 1 oktober 2020. In het kader van deze aanvraag heeft het college nadere gegevens bij appellant opgevraagd, waaronder gegevens over de maandelijkse vergoedingen voor het raadslidmaatschap (van € 1.745,25 in april 2020 tot € 1.874,36 in september 2020) en over de omzet, omzetbelasting, winst en verlies van de eenmanszaak over delen van de jaren 2019 en 2020. Appellant heeft die gegevens overgelegd.

1.5.

Bij besluit van 22 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de onder 1.4 vermelde aanvraag afgewezen en de bijstand die appellant op grond van de Tozo over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020 ontving, ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat appellant niet tot de kring van rechthebbenden behoort, omdat hij, gelet op de hoogte van de maandelijkse vergoedingen voor het raadslidmaatschap, voor zijn levensonderhoud niet is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep als bedoeld in artikel 1 van de Tozo. Subsidiair ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat de vergoeding voor het raadslidmaatschap meer bedraagt dan de bijstandsnorm en dat appellant een te hoog inkomen heeft om voor algemene bijstand op grond van de Tozo in aanmerking te komen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij komt wel in aanmerking voor algemene bijstand op grond van de Tozo. Hij is zelfstandig ondernemer en zo wordt hij ook door de Belastingdienst gezien. Zijn netto-inkomen lag in 2020 onder het sociaal minimum. Voor de berekening van het inkomen heeft appellant in beroep onder meer verwezen naar het door zijn boekhouder opgestelde Rapport Inkomstenbelasting (IB) 2020. Volgens appellant accepteert de Belastingdienst al jaren dat hij in zijn aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen de raadsvergoedingen als winst uit onderneming opgeeft.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Bbz 2004, haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW).

4.1.2.

In artikel 11 van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.

4.1.3.

In artikel 1 van de Tozo is, voor zover van belang, bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder zelfstandige wordt verstaan de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de wet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande.

4.2.

Uit artikel 1 van de Tozo in verbinding met artikel 11 van de PW volgt dat appellant alleen dan voor algemene bijstand op grond van de Tozo in aanmerking komt als zijn netto-inkomen ten tijde van belang onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt.

4.3.

Het college heeft aan de hand van de onder 1.4 genoemde gegevens berekend dat het

netto-inkomen van appellant als gevolg van de maandelijkse raadslidvergoedingen ten tijde van belang (ruimschoots) boven de voor hem geldende bijstandsnorm lag. Volgens het college zijn de vergoedingen die appellant voor zijn raadslidmaatschap ontvangt, inkomsten uit overige werkzaamheden waarvoor geen recht op zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bestaat.

4.4.

Appellant heeft dit bestreden onder verwijzing naar het door zijn boekhouder opgestelde Rapport IB 2020. Op grond van de gegevens in dit rapport heeft appellant berekend dat het netto-inkomen ten tijde van belang (ruimschoots) onder de voor hem geldende bijstandsnorm lag. Appellant heeft de vergoedingen uit het raadslidmaatschap aangemerkt als winst uit onderneming en heeft op de aldus berekende winst uit onderneming, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling in aftrek gebracht. Het verschil is lager dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

4.5.

De vraag die voorligt is, of het college bij het vaststellen van de maandelijkse inkomsten van appellant terecht niet de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling heeft toegepast. Het college heeft dit op goede gronden niet gedaan. Daarvoor is het volgende van betekenis.

4.5.1.

In de algemene toelichting bij de Tozo, in paragraaf 2.2 inkomen, staat onder meer het volgende:

“Uitgangspunt is het inkomensbegrip op grond van artikel 32 van de Participatiewet. Uitsluitend degene met een verwacht (netto) inkomen van ten hoogste 100 procent van de op de zelfstandige van toepassing zijnde bijstandsnorm heeft recht op algemene bijstand. Overeenkomstig de systematiek van de Participatiewet wordt het recht op en de hoogte van de algemene bijstand op basis van het (verwachte) inkomen per kalendermaand vastgesteld. De vaststelling van de inkomen per kalendermaand wijkt af van de systematiek van het Bbz 2004. In het Bbz 2004 wordt vanwege het vaak fluctuerende inkomen van zelfstandigen het recht op algemene bijstand voor een langere periode vastgesteld, namelijk per boekjaar (…).”

4.5.2.

In artikel 5 van de Tozo, voor zover van belang, is bepaald dat de aanvrager in de verklaring bij de aanvraag verklaart dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19, dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm en voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd een opgave verstrekt van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.

4.5.3.

In artikel 6, eerste lid, van de Tozo is, voor zover van belang, bepaald dat in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de PW een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet als inkomen in aanmerking wordt genomen. In het tweede lid is bepaald dat de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven, wordt gesteld op achttien procent van dat inkomen.

4.5.4.

In de toelichting bij artikel 6 van de Tozo staat onder meer het volgende:

“Het inkomen uit het bedrijf of zelfstandig beroep dat in aanmerking wordt genomen betreft de netto beloning van de zelfstandige. Hierbij gaat het om het bedrag van de omzet (factuurbedrag) minus omzetbelasting, minus zakelijke kosten en minus het forfaitair percentage, bedoeld in het tweede lid. Bij kosten gaat het zowel om directe kosten als indirecte kosten. Bij directe kosten gaat het om kosten die direct gerelateerd zijn aan een opdracht of gerealiseerde omzet. Bijvoorbeeld materiaalkosten, reiskosten, inkoopkosten van verkochte producten. Bij indirecte kosten gaat het bijvoorbeeld om afschrijvingskosten van bedrijfsmiddelen, huur van bedrijfspand en administratiekosten.

(…)

In artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet staat dat een voorlopige teruggave of een teruggave inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijk bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet als inkomen worden beschouwd. In afwijking hiervan geldt dat een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet als inkomen in aanmerking wordt genomen. Daarnaast is bepaald dat voor de zelfstandige een afwijkende vaststelling van het netto-inkomen geldt, namelijk dat wordt uitgegaan van een vastgesteld percentage. Dit komt overeen met de regels die hiervoor gelden in artikel 6 van het Bbz 2004. Deze afwijkende vaststelling hangt samen met de speciale fiscale faciliteiten ten behoeve van de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep. Daarom wordt bij de vaststelling van het netto-inkomen geen rekening gehouden met de werkelijke door de zelfstandige te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, maar met een forfaitair percentage. Dat percentage komt overeen met de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen die worden afgedragen voor bijstandsgerechtigden tot de pensioengerechtigde leeftijd en bedraagt 18 procent.”

4.5.5.

Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat de Tozo een eigen inkomensbegrip kent. Van belang is het inkomen over de kalendermaanden waarin een beroep wordt gedaan op bijstand op grond van de Tozo. Op basis van de in artikel 6 van de Tozo genoemde criteria moet worden bepaald wat de hoogte van het inkomen in die kalendermaanden is. De Tozo biedt geen aanknopingspunt om daarbij de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling te betrekken.

4.5.6.

Daargelaten of appellant tot de kring van rechthebbenden behoort in de zin van artikel 1 van de Tozo, is het aldus berekende inkomen van appellant in de kalendermaanden in de te beoordelen periode hoger dan de bijstandsnorm, zodat hij in die kalendermaanden geen recht heeft op bijstand op grond van de Tozo.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) R. de Haas