Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:696, 20/2661 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:696, 20/2661 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:696
Zaaknummer
20/2661 PW

Inhoudsindicatie

Maatregel ten onrechte opgelegd. Er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat wat in de e-mailberichten van de gemachtigde van het college staat, overeenstemt met de werkelijkheid. Omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd, was hij niet bevoegd om de maatregel op te leggen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2020, 19/4372 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)

Datum uitspraak: 29 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Henning.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving in de periode waar het hier om gaat, sinds 15 maart 2018, bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW). Voor hem golden de arbeids- en re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 9 en 18, vierde lid, van de PW.

1.2.

Appellant heeft een intensief maar niet geslaagd traject gevolgd om hem te bemiddelen naar betaald werk, onder begeleiding van de aan hem toegewezen werkconsulent van de gemeente Gouda . Deze heeft hem daarna aangemeld voor de training “Aanzet” bij het Werk- en Ontwikkelingscentrum van de gemeente Gouda (centrum). Een werkmakelaar van het centrum heeft appellant tijdens deze training aangemeld bij [uitzendbureau] voor een vacature als productiemedewerker bij een kaasbedrijf. Op 30 augustus 2018 heeft een sollicitatiegesprek plaatsgevonden tussen appellant, de werkmakelaar en een senior consultant van het uitzendbureau.

1.3.

De werkconsulent heeft over het verloop van het sollicitatiegesprek op 19 oktober 2018 een rapportage opgesteld. Hierin staat het volgende.

1.3.1.

De werkconsulent heeft van het uitzendbureau de terugkoppeling ontvangen dat appellant werk heeft geweigerd. Hij zou geen productiewerk bij het kaasbedrijf willen verrichten omdat hij een veganist is. De werkmakelaar was aanwezig tijdens het sollicitatiegesprek.

1.3.2.

De werkconsulent heeft appellant op 13 september 2018 gehoord over het voornemen van het college om hem een maatregel op te leggen. Appellant heeft tijdens dit gesprek weersproken dat hij werk had geweigerd. Hij heeft in het sollicitatiegesprek twijfel geuit of hij bij het kaasbedrijf op zijn plek is, omdat hij met zijn werkzaamheden geen bijdrage wil leveren aan dierenleed, mensenleed en de aantasting van de kwaliteit van de aarde. Appellant heeft vervolgens tijdens dit gesprek beschreven hoe het sollicitatiegesprek verder is verlopen. De consultant heeft op de uitspraken van appellant gereageerd met: “Eigenlijk zeg je: ik ben beschikbaar, maar ik wil het niet.” Waarop appellant heeft geantwoord met: “Ik ben wel degelijk beschikbaar, en ik weiger geen arbeid. Ik wil recht doen aan hoe ik ben en hoe ik het zie.” De consultant reageerde hierop met: “Nee, sorry dan ga ik het toch niet doen. Dan bevalt het niet en komt de werkgever naar mij toe.”

1.4.

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2018 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Dat besluit berust op het standpunt dat appellant zich verwijtbaar niet heeft gehouden aan de wettelijke verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.5.

De gemachtigde van het college in bezwaar, beroep en hoger beroep (gemachtigde) heeft in de bezwaarfase gesproken met de consultant op 6 december 2018 en met de werkmakelaar op 20 maart 2019.

1.5.1.

In een e-mailbericht van 6 december 2018 heeft de gemachtigde het gesprek met de consultant op die dag als volgt bevestigd. “Op 3 september 2018 heb je een gesprek gehad met [appellant] om te zien of hij voor [het uitzendbureau] kon werken. Tijdens het gesprek vond je [appellant] zeer ongemotiveerd overkomen. Dit had te maken met dat hij geen energie uitstraalde en dat hij aangaf alleen met mensen te willen werken en alleen werk wil dat past bij zijn opleiding. Iets anders wilde hij niet. Je hebt hem de functie als productiemedewerker aangeboden bij [het kaasbedrijf]. [Appellant] gaf aan geen productiewerk te willen verrichten. Verder gaf hij aan het werk fysiek niet aan te kunnen. Ten slotte gaf hij aan veganist te zijn. Je hebt toen nog uitgelegd dat het niet ging om het maken van kazen, maar enkel het verder verwerken […] van al gemaakte kazen. Desondanks wilde [appellant] dit werk niet doen.”

1.5.2.

In een e-mailbericht van 20 maart 2019 heeft de gemachtigde het gesprek met de werkmakelaar op die dag als volgt bevestigd. “Hierbij bevestig ik wat we bespraken:[Appellant] is voor, tijdens en na het sollicitatiegesprek bij [het kaasbedrijf] erop gewezen dat hij zich gemotiveerd en geïnteresseerd moet opstellen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid. Tijdens het gesprek heb je hem erop gewezen dat zijn opstelling niet gemotiveerd overkomt en niet geaccepteerd wordt. [Appellant] is na het uiten van zijn bedenkingen nog aangeboden gewoon te starten met de functie om te kijken of het toch wat voor hem is. Desondanks hield [appellant] het erbij dat hij de functie bij [het kaasbedrijf] niet wilde vervullen.”

1.6.

Bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 oktober 2018 gehandhaafd onder wijziging van de grondslag daarvan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zich verwijtbaar niet heeft gehouden aan de wettelijke verplichting om het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW en de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gouda 2017 (Verordening).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Wettelijk kader

4.1.

Het college verlaagt bij wijze van maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW de bijstand overeenkomstig, voor zover hier van belang, het vijfde lid, als de belanghebbende niet de verplichting nakomt om het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.

Maatregel

4.2.

Het opleggen van een maatregel is een voor de belanghebbende belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie, hier het college, de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Het college heeft ter zitting uitgelegd dat hij voor de feitelijke grondslag van de maatregel hoofdzakelijk is uitgegaan van de inhoud van de onder 1.5.1 en 1.5.2 weergegeven emailberichten. Het college heeft op basis hiervan geconcludeerd dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet in strijd met zijn re-integratieverplichtingen heeft gedragen. Hij heeft ter zitting zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht. Hij bestrijdt dat hij tijdens het gesprek op 30 augustus 2018 de aangeboden functie heeft geweigerd of door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Tijdens het sollicitatiegesprek heeft hij desgevraagd aangegeven weinig affiniteit te hebben met de functie van productiemedewerker in het kaasbedrijf, maar hij heeft daaraan toegevoegd dat hij desondanks beschikbaar was om de functie te vervullen, omdat het een kans was om betaald werk te verrichten.

4.5.

Dat appellant een hem aangeboden functie zou hebben geweigerd ligt niet meer aan de opgelegde maatregel ten grondslag. Wat appellant daarover heeft aangevoerd hoeft daarom niet te worden besproken.

4.6.

Hier ligt de vraag voor of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich heeft gedragen in strijd met zijn verplichting om het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord.

4.6.1.

Zoals uit 4.4 volgt, heeft appellant gemotiveerd weersproken wat volgens het college tijdens het re-integratietraject is voorgevallen en gezegd. Hij heeft van meet af aan en consequent volgehouden dat hij tijdens het sollicitatiegesprek wel heeft gezegd dat hij weinig affiniteit had met de functie van productiemedewerker in het kaasbedrijf, maar dat hij het desondanks wel wilde proberen.

4.6.2.Daartegenover staat dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat wat in de e-mailberichten staat, overeenstemt met de werkelijkheid. Deze e-mailberichten zijn achteraf in de bezwaarfase door de gemachtigde opgesteld. Uit die berichten kan niet worden afgeleid dat daarin een waarheidsgetrouw verslag staat van wat zich tijdens het sollicitatiegesprek op 30 augustus 2018 heeft afgespeeld. Daarbij is van betekenis dat deze verslaglegging meer dan ruim drie maanden en bijna zes maanden na het bewuste sollicitatiegesprek is opgesteld. Bovendien bevatten de e-mailberichten niet een weergave van de gesprekken door de consultant en de werkmakelaar zelf, maar door de gemachtigde, op basis van gesprekken met de consultant en de werkmakelaar. Zij hebben die verslagen niet ondertekend. Verder bevatten de e-mailberichten niet een weergave van het verloop van die gesprekken, maar alleen een samenvatting van wat de consultant en de werkmakelaar ieder als uitlatingen van appellant hebben onthouden. Tot slot is een weergave van de gesprekken niet aan appellant voorgehouden ter bevestiging of ontkenning van de juistheid ervan.

4.6.3.

Het college heeft geen andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht waarop zijn standpunt steunt.

4.7.

Het college heeft desgevraagd ter zitting laten weten, dat hij, uitgaande van de weergave van appellant van de feiten, hem niet zou hebben verweten dat hij door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid had belemmerd.

Gevolg

4.8.

Omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd, was hij niet bevoegd om de maatregel op te leggen. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing.

4.9.

De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 19 oktober 2018 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten begroot de Raad op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 mei 2019;

-

herroept het besluit van 22 oktober 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) Y.S.S. Fatni