Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:695, 19/4596 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:695, 19/4596 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
5 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:695
Zaaknummer
19/4596 WMO15

Inhoudsindicatie

Maatwerkvoorziening in natura op grond van de Wmo 2015 verstrekt voor 14 uur en 10 minuten per week voor ondersteuning bij de administratie en financiën, huishoudelijke hulp, sociaal en persoonlijk functioneren alsmede zelfzorg en gezondheid. Geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de omvang van de verstrekte ondersteuning. Het college heeft zich voor het bepalen van de omvang van de ondersteuning gebaseerd op de uitkomsten van het verrichte onderzoek en heeft aansluiting gezocht bij de Wmo richtlijn Indicatieadvisering voor hulp bij het huishouden en de CIZ indicatiewijzer van juli 2014.

Uitspraak

19 4596 WMO15, 19/4597 WMO15, 19/4598 WMO15

Datum uitspraak: 23 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 oktober 2019, 18/86, 18/87, 18/88 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)

[appellant] te [woonplaats 2] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Appellanten hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Jonker.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.

1.1.

Appellant, geboren in 1970, en appellante, geboren in 1977, wonen samen en zijn bekend met psychische en somatische problematiek.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2018, verzonden op 17 september 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college aan appellanten per 1 oktober 2018 een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt voor 14 uur en 10 minuten per week voor ondersteuning bij de administratie en financiën, huishoudelijke hulp, sociaal en persoonlijk functioneren alsmede zelfzorg en gezondheid. Daarbij heeft het college verwezen naar een brief van 31 juli 2018 waarin nader is omschreven welke inzet het college nodig acht en heeft het college betrokken dat appellanten geen antwoorden hebben gegeven op de in die brief gestelde vragen en geen onderzoek door het CCE wilden. De maatwerkvoorziening is verstrekt in natura.

1.3.

Bij beslissingen op bezwaar van – eveneens – 13 september 2018, verzonden 17 september 2018, (bestreden besluiten 2 en 3) heeft het college aan appellanten met ingang van 1 oktober 2018 maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 verstrekt voor dagbesteding, inclusief vervoer, voor appellante naar een omvang van drie dagdelen per week en voor appellant naar een omvang van vijf dagdelen per week. Deze maatwerkvoorzieningen zijn verstrekt in natura en de ondersteuning wordt geleverd door Het Werkatelier in Linde.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het college geen extra uren begeleiding voor de administratie heeft toegekend en bepaald dat eenmalig zestien uren extra begeleiding voor de administratie wordt toegekend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en op basis van de beschikbare informatie tot bestreden besluit 1 heeft kunnen komen, met dien verstande dat voor het op orde brengen van de administratie eenmalig extra begeleiding vereist is. De diverse berekeningen van appellanten over de benodigde uren volgt de rechtbank niet, omdat deze niet inzichtelijk en toetsbaar zijn onderbouwd. De rechtbank heeft verder de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 2 en van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Ter zitting is gebleken dat appellante drie dagdelen en appellant vijf dagdelen voor dagbesteding buitenshuis, inclusief vervoer, voldoende vinden en niet is vast komen te staan dat het vervoer naar de dagbesteding niet op adequate wijze is vormgegeven.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zij, met hun berekeningen en de toelichting van hun begeleiders, voldoende hebben onderbouwd dat zij meer uren ondersteuning nodig hebben dan de bij bestreden besluit 1 verstrekte 14 uur en 10 minuten. Volgens appellanten zijn de bestreden besluiten bovendien onvoldoende concreet, waardoor niet volledig duidelijk is op welke ondersteuning zij recht hebben. Appellanten hebben de Raad verzocht een vrouwelijke deskundige te benoemen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het college heeft onderzoek gedaan naar de aard en omvang van de ondersteuning die appellanten op grond van de Wmo 2015 nodig hebben. Partijen verschillen niet van mening over de aard van de benodigde ondersteuning. Anders dan appellanten menen, heeft het college in de bestreden besluiten en de brief van 31 juli 2018 duidelijk omschreven waarop appellanten in dit verband recht hebben.

4.2.

Het geschil tussen partijen spitst zich vervolgens toe op de vraag of de omvang van de bij bestreden besluit 1 verstrekte ondersteuning van 14 uur en 10 minuten volstaat. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. Het college heeft zich voor het bepalen van de omvang van de ondersteuning gebaseerd op de uitkomsten van het verrichte onderzoek en heeft aansluiting gezocht bij de Wmo richtlijn Indicatieadvisering voor hulp bij het huishouden en de CIZ indicatiewijzer van juli 2014. Het college heeft nog verder onderzoek willen doen, maar hieraan hebben appellanten geen medewerking verleend. Appellanten hebben de bij brief van 31 juli 2018 gestelde nadere vragen niet (tijdig) beantwoord en wilden geen onderzoek door het CCE. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college met de verstrekte 14 uur en 10 minuten per week geen passende bijdrage heeft verstrekt in de zelfredzaamheid en participatie van appellanten. Wat appellanten hebben aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Weliswaar hebben appellanten uitgebreid en gedetailleerd beschreven welke ondersteuning zij menen nodig te hebben, maar dit betreft hun eigen opvatting die niet objectiveerbaar is onderbouwd. De schriftelijke verklaringen van hun begeleiders kunnen niet gelden als een dergelijke onderbouwing, want zij missen een voldoende mate van onafhankelijkheid en beschrijven vooral de moeilijke feitelijke gang van zaken bij appellanten.

4.3.

Nu geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de omvang van de verstrekte ondersteuning, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige benoemen.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt.

4.5.

De Raad merkt ten overvloede nog op dat het college ter zitting, in reactie op de mededeling van appellanten dat zij feitelijk minder uren ondersteuning krijgen dan aan hen is verstrekt, heeft meegedeeld dat zij ervoor zal zorgen dat het verstrekte aantal uren ondersteuning ook daadwerkelijk door de zorgaanbieder aan appellanten zal worden geleverd. Nu aan appellanten zorg in natura is verstrekt hoeven zij zich geen zorgen te maken of het aan de zorgaanbieder verstrekte budget wel voldoende is om dit te kunnen leveren. Dit is iets wat slechts aan de orde kan zijn in de rechtsverhouding tussen het college en de zorgaanbieder.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobe en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) M.E. van Donk