Home

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:599, 21/2463 WIA

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:599, 21/2463 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:599
Formele relaties
Zaaknummer
21/2463 WIA

Inhoudsindicatie

Beroepsgrond over niet-geregistreerde verzekeringsarts niet in strijd met goede procesorde. Het medisch onderzoek in de bezwaarfase is niet met de vereiste zorgvuldigheid verricht. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant enkel geobserveerd tijdens de hoorzitting en nadien heeft er geen spreekuurcontact plaatsgevonden. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij geen indicatie heeft voor aanvullend onderzoek, omdat de primaire arts psychisch onderzoek en een zeer gedegen lichamelijk onderzoek heeft verricht, is onvoldoende. Ook onvoldoende is de motivering dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Vernietiging aangevallen uitspraak en bestreden besluit.

Uitspraak

21 2463 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2021, 20/6786 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is tot en met 31 augustus 2017 werkzaam geweest als industrieel schoonmaker. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 25 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld en aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.

1.2.

Op 12 juni 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport (sociaal medisch oordeel) van 15 augustus 2019. Het sociaal medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De beperkingen van appellant zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 augustus 2019. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige appellant niet meer geschikt geacht voor eigen werk, vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 4 september 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 23 september 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 september 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2020 ten grondslag. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond maar zij heeft geen medisch onderzoek verricht tijdens een spreekuurcontact. Aan het bestreden besluit ligt daarnaast een rapport van 29 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen terecht hebben geoordeeld dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder niet alleen zijn fysieke, maar ook zijn psychische klachten. Bij de opstelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen op de datum in geding. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en volledig arbeidsongeschikt is. Appellant is niet zelfredzaam en is in het dagelijks leven afhankelijk van familieleden. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen niet of onvoldoende in de FML zijn weergegeven zoals onder meer een urenbeperking. Ook wordt met de voor appellant geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschreden zodat deze functies niet passend zijn voor hem.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht met ingang van 23 september 2019 heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

4.2.

Appellant heeft eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat appellant ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Anders dan het Uwv heeft betoogd is deze beroepsgrond niet tardief ingebracht nu appellant in drie instanties heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het is dan niet in strijd met de goede procesorde als deze beroepsgrond ter zitting nader wordt gepreciseerd. Het geding spitst zich daarom allereerst toe op de vraag of medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht nu vaststaat dat appellant niet tijdens een spreekuurcontact is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep).

4.3.

Zoals de Raad meermalen heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang registratie als verzekeringsarts nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904).

4.4.

Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.5.

In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant enkel geobserveerd tijdens de hoorzitting en nadien heeft er geen spreekuurcontact plaatsgevonden. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij geen indicatie heeft voor aanvullend onderzoek, omdat de primaire arts psychisch onderzoek en een zeer gedegen lichamelijk onderzoek heeft verricht, is onvoldoende. Ook onvoldoende is de motivering dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

4.6.

Uit 4.2 tot en met en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige gronden van het hoger beroep kunnen onbesproken blijven.

4.7.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en de Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

4.8.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 mei 2020;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) L.R. Kokhuis