Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:578, 19/3534 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:578, 19/3534 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:578
Zaaknummer
19/3534 WAJONG

Inhoudsindicatie

Terugvordering voorschotten. Stelling dat Uwv te lang heeft gewacht met definitief vaststellen uitkering. Anticumulatie wegens inkomsten uit arbeid. De beroepsgronden van appellant dat het Uwv te kort is geschoten in zijn informatie- en zorgplicht slagen niet. Teveel betaalde voorschot uitkering terecht teruggevorderd. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019, 18/6206 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M. Budel.

Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld te reageren op een nader schrijven van appellant van 8 september 2021. Op 25 november 2021 heeft het Uwv een reactie ingezonden.

Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellant is met ingang van [datum] 2007 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft sindsdien in verschillende periodes inkomsten uit arbeid ontvangen, die op de Wajong-uitkering in mindering zijn gebracht.

1.2.

Met ingang van 13 februari 2017 is appellant bij [naam B.V.] B.V. in dienst getreden in de functie van productiemedewerker voor 25 uur per week. Om die reden is vanaf 1 februari 2017 de Wajong-uitkering als voorschot uitbetaald. Over de periode van 1 februari tot en met 30 april 2017 en 1 mei tot en met 31 juli 2017 is vastgesteld dat het voorschot even hoog is als de uitkering waarop appellant recht heeft. Met ingang van 13 oktober 2017 heeft appellant zijn arbeidsovereenkomst bij [naam B.V.] B.V. uitgebreid tot 32 uur per week. Appellant heeft het Uwv hierover geïnformeerd. Bij besluit van 22 november 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat het voorschot over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 even hoog is als de uitkering waarop appellant recht heeft. Daarbij heeft het Uwv meegedeeld dat uiterlijk in de maand mei/juni de uitkering over de periode van 1 november 2017 tot en met 30 april 2018 defintief zal worden vastgesteld. Als het voorschot lager is dan de uitkering dan zal appellant een nabetaling krijgen. Als het voorschot te hoog was, moet appellant een bedrag terugbetalen.

1.3.

Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 november 2017 tot en met 30 april 2018 definitief berekend. Het voorschot dat appellant heeft ontvangen is hoger dan de uitkering waarop hij recht heeft. In totaal heeft appellant € 1.595,12 bruto teveel voorschot op zijn uitkering ontvangen, welk bedrag van appellant wordt teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat over de periode van 1 november 2017 tot en met

30 april 2018 appellant in verband met de uitbreiding van zijn uren van 25 naar 32 uur per week teveel voorschot heeft ontvangen en dat van hem een bedrag van € 1.595,12 bruto wordt teruggevorderd. Met betrekking tot de bezwaren van appellant heeft het Uwv overwogen dat het Uwv niet uit eigen beweging heeft geanticipeerd op de hogere verdiensten, omdat de uitkering naar aanleiding van de feitelijke verdiensten wordt berekend. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat het zo kan zijn dat wanneer er meer verdiend wordt, men gelet op de hoogte van de verdiensten, net in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komt en de (lagere) uitkering en de verdiensten samen in totaal lager uitkomen dan het bedrag dat men ontving voordat men meer is gaan werken. Verder wijzigt het Uwv niet uit eigen beweging de uitbetaling van voorschotten, maar dat als men meer uren gaat werken en meer gaat verdienen te allen tijde om aanpassing van het voorschot kan worden verzocht. Het Uwv heeft benadrukt dat appellant niets te verwijten valt maar feit blijft dat appellant over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 teveel aan Wajong-voorschot heeft ontvangen. Gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen moet al wat onverschuldigd is betaald, teruggevorderd worden. Er is geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Omdat appellant vanaf maart 2019 aflost op de vordering is een eventuele kwijtschelding van de restvordering nog niet aan de orde.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een geringe toename van inkomen uit arbeid kan leiden tot een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse en dat dit inherent is aan de systematiek van klassenindeling op grond van de Wajong. Het staat de rechtbank op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv hem voor zijn terugval in zijn maandinkomen had moeten waarschuwen. Het is in de eerste plaats aan appellant zelf dan wel zijn belangenbehartiger om zich op de hoogte te stellen welke gevolgen een hoger maandinkomen uit arbeid voor de hoogte van zijn Wajonguitkering kan hebben. Wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet geleid tot het oordeel dat sprake is van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan het Uwv in verband met dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv ernstig te kort is geschoten in zijn informatievoorziening. Ten onrechte heeft het Uwv er niet op gewezen dat de systematiek van de verrekening in de Wajong rigide is en dat met een kleine extra verdienste er fors gekort wordt op de uitkering, met terugvordering tot gevolg. Het Uwv was tijdig op de hoogte gesteld van de urenuitbreiding en had terstond na ontvangst van de mededeling over de urenuitbreiding appellant over de gevolgen moeten informeren en de bevoorschotting moeten aanpassen. Verder was er voldoende grond om de terugvordering te matigen, onder meer omdat hem geen blaam treft voor de ontstane situatie.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 3:48 van de Wajong bevat een regeling voor het geval een jonggehandicapte inkomen geniet door arbeid te gaan verrichten. Hierin is onder meer bepaald dat die inkomsten worden verrekend met de uitkering en dat de uitkering in zoverre niet wordt betaald.

4.1.2.

In artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is bepaald op welke wijze het arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden vastgesteld in het geval van anticumulatie van het inkomen als bedoeld in onder meer artikel 3:48 van de Wajong.

4.1.3.

Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4.2.

Niet in geschil is dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 3:48 van de Wajong en artikel 10a van het Schattingsbesluit, zoals deze bepalingen luiden met ingang van 1 juli 2015. Ook is niet in geschil dat de (inkomens)gegevens van de Belastingdienst en de polisadministratie juist zijn en dat uitgaande van deze inkomensgegevens het Uwv de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid over de periode van 1 november 2017 tot en met 30 april 2018 terecht heeft vastgesteld op 65 tot 80%. Evenmin is de hoogte van het terugvorderingsbedrag in geschil. Ter zitting is vastgesteld dat met name in geschil is dat het Uwv volgens appellant te kort is geschoten in zijn informatieplicht over de systematiek van verrekening van inkomsten met de Wajong-uitkering. Ook is het Uwv volgens appellant tekort geschoten in zijn zorgplicht nu de uitbreiding van 25 naar 32 uren tijdig is meegedeeld, maar het Uwv de bevoorschotting niet heeft aangepast en meer dan acht maanden heeft gewacht met het definitief vaststellen van het recht op uitkering.

4.3.

De Raad stelt voorop dat nu de werking van artikel 3:48 van de Wajong en artikel 10a van het Schattingsbesluit in dit geval ongunstige gevolgen heeft voor appellant, dit niet de mogelijkheid biedt om de met betrekking tot de in de periode hier in geding uitbetaalde loonbedragen niet of op een andere wijze te verrekenen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het hem via de media bekend geworden besluit van het Uwv van september 2021 om van bepaalde doelgroepen die dubbel betaalde uitkering hadden ontvangen, deze niet te verrekenen of terug te vorderen faalt. Het Uwv heeft in zijn reactie van 25 november 2021 op juiste gronden uiteengezet dat het bij dat besluit ging om een specifieke doelgroep met voorschotten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij toepassing is gegeven aan buitenwettelijk begunstigend beleid. Dat beleid is niet ook op appellant van toepassing, omdat zich ten aanzien van appellant geen vergelijkbare feiten als bij de betreffende WIA-doelgroep hebben voorgedaan.

4.4.

Ook de beroepsgronden dat het Uwv te kort is geschoten in zijn informatie- en zorgplicht slagen niet. Het Uwv heeft er bij het bestreden besluit terecht op gewezen dat appellant in elk geval vanaf 2008 bekend is met informatievoorziening over uitkeringen en voorschotten op grond van de Wajong en de systematiek met betrekking tot het verlagen van uitkering en voorschotten over een periode dat appellant ook looninkomsten ontvangt. Blijkens de stukken heeft appellant in de loop der jaren wijzigingen in zijn situatie via de wijzigingsformulieren doorgegeven en zijn hem hierover meerdere beslissingen uitgereikt. Ook is hij geconfronteerd geweest met terugvordering welke daaruit voortvloeide, omdat de uitkering eerst achteraf naar aanleiding van de feitelijke verdiensten wordt berekend. Niet valt in te zien waarom appellant of zijn belangenbehartiger zich niet tot het Uwv had kunnen wenden om te informeren welke de gevolgen zijn van een – niet geringe – uitbreiding van uren van 25 naar 32 per week met ingang van 13 oktober 2017 voor het recht op of de hoogte van zijn Wajong-uitkering vanaf 1 november 2017. Omdat appellant wist dan wel redelijkerwijs kon weten dat een dergelijke uitbreiding van uren van invloed is op de hoogte van de uitkering, had hij om aanpassing van het maandelijkse voorschot kunnen verzoeken te meer omdat het bedrag aan voorschot ondanks de uitbreiding van uren met ingang van 1 november 2017 ongewijzigd was gebleven. Het Uwv heeft in de brief van 25 november 2021 vermeld dat de inzending door appellant van de gewijzigde arbeidsovereenkomst met de uitbreiding van de uren in het najaar van 2017 als bijlage bij een aanvraag voor een jobcoach was gedaan. Dat is niet als melding van wijziging in het kader van de bevoorschotting aan te merken waarop het Uwv aanstonds had moeten reageren. De omstandigheid dat het besluit tot definitieve vaststelling van de uitkering eerst acht maanden na toezending van de arbeidsovereenkomst, waarin de urenuitbreiding is vermeld, is genomen maakt het oordeel niet anders. Bij het in 1.2 genoemde besluit van 22 november 2017 had het Uwv aangekondigd dat uiterlijk in de maand mei/juni (2018) de uitkering over de periode van 1 november 2017 tot en met 30 april 2018 defintief zal worden vastgesteld, zodat appellant er bekend mee was dat anders dan bij eerdere vaststellingen het recht op uitkering over een half jaar zou worden berekend.

4.5.

Uit het voorgaande volgt dat het Uwv een bedrag van € 1.595,12 aan uitkering onverschuldigd aan appellant heeft betaald. Het Uwv is verplicht dit bedrag terug te vorderen. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, wordt onderschreven.

4.6.

Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) A.L.K. Dagmar