Home

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:569, 20/2987 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:569, 20/2987 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 februari 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:569
Zaaknummer
20/2987 WIA

Inhoudsindicatie

WGA-uitkering terecht beëindigd. Onderzoek door verzekeringsarts. Lichamelijk onderzoek. Fibromyalgie. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de geduide functies geen solitaire functies zijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 februari 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2020, 19/6263 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 5 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker callcenter voor 34,75 uur per week. Op 6 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2017 aan appellante met ingang van 30 mei 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,32%. Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2018 heeft het Uwv het besluit van 8 augustus 2017 voor de mate van arbeidsongeschiktheid herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,95%.

1.2.

Appellante heeft zich op 29 januari 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In dat kader heeft appellante op 4 maart 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 18,73%. Bij besluit van 16 april 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 17 mei 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%.

1.3.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 april 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 oktober 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Op basis van de gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de functies laten vervallen en vervangen door de reservefunctie en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,3%. Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 16 april 2019 gemaakte bezwaar gegrond verklaard omdat niet de juiste uitlooptermijn in acht is genomen en vastgesteld dat appellante vanaf 17 juni 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek niet onzorgvuldig is. Dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard dat een dergelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft gezien de aard van de klachten van appellante. Daarbij mag de verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan. Ook het niet opvragen van informatie bij behandelaars van appellante maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Het is de expertise van een verzekeringsarts om de juiste en noodzakelijke onderzoeksinstrumenten te kiezen. Niet is gebleken van een in gang gezette behandeling of beredeneerd afwijkend standpunt, zodat raadpleging van de behandelend sector niet is aangewezen. Verder ziet de rechtbank in wat appellante in beroep heeft aangevoerd en aan informatie heeft overgelegd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat appellante een combinatie van lichamelijke en psychische klachten ervaart en heeft in verband met verminderde beschikbaarheid door schematherapie een tijdelijke urenbeperking aangenomen. De rechtbank concludeert dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld en ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat, en waarom, de geduide functies geschikt zijn.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek omdat geen lichamelijk onderzoek is verricht en geen medische informatie is opgevraagd bij haar behandelaars. Omdat de behandelaars aan appellante de bevestiging hebben gegeven dat haar situatie is verslechterd, is er sprake van een beredeneerd afwijkend standpunt over de medische beperkingen van appellante en is het opvragen van informatie aangewezen. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat. Appellante is volledig arbeidsongeschikt door een verslechterde situatie zonder mogelijk herstel op lange termijn. Er is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Ook is ten onrechte uitgegaan van de mededeling van de oefentherapeut dat er kans op verbetering is, terwijl sprake is van een ernstig verlaagde belastbaarheid en een onzekere toekomstverwachting. Daarbij is onvoldoende waarde gehecht aan de correspondentie met de Vermoeidheidkliniek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van de Vermoeidheidkliniek van 18 november 2020 ingebracht en heeft zij de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet geschikt zijn vanwege de verkeerd vastgestelde belastbaarheid en omdat het solitaire functies zijn.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.

4.3.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 december 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestond om lichamelijk onderzoek te verrichten omdat appellante fibromyalgie heeft. Fibromyalgie kenmerkt zich door klachten van het bewegingsapparaat zonder dat er lichamelijk concrete afwijkingen kunnen worden vastgesteld, zodat een aanvullend lichamelijk onderzoek ten tijde van de beoordeling geen toegevoegde waarde had aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnose fibromyalgie. Ook in het feit dat geen nadere informatie is opgevraagd bij de behandelend sector wordt geen aanleiding gezien om het onderzoek onzorgvuldig te achten. Niet is gesteld of gebleken dat rond de datum in geding sprake was van een behandeling of het inzetten van een behandeling die een beduidend effect zou kunnen hebben op haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector blijkt niet uit de aanwezige informatie, zodat het opvragen van informatie bij de behandelaars van appellante niet was aangewezen. Appellante heeft ook in hoger beroep haar standpunt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft, niet nader onderbouwd. De enkele stelling van appellante dat de behandelend artsen haar te kennen hebben gegeven dat haar situatie is verslechterd, is daartoe onvoldoende. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat de informatie die volgens haar opgevraagd had moeten worden ten tijde van de beoordeling niet beschikbaar was omdat appellante toen nog niet onder behandeling stond bij de betreffende behandelaar. Niet is gebleken dat er informatie in het dossier ontbreekt en alle aanwezige medische informatie is kenbaar bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken.

4.4.

Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de energetische beperkingen van appellante zijn verdisconteerd in de fysieke beperkingen die zijn aangenomen. Ook is er een urenbeperking aangenomen en zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een zwaardere urenbeperking aangenomen had moeten worden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de ingebrachte informatie van de Vermoeidheidkliniek de status na gastric bypass en vermoeidheidsklachten bevestigt en daarin uitgegaan wordt van fibromyalgie en psychische problematiek en dat hiermee rekening is gehouden bij de beoordeling. In wat appellante heeft aangevoerd wordt dan ook geen steun gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante niet of onvoldoende zijn vertaald naar de FML.

4.5.

Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.

4.6.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de geduide functies geen solitaire functies zijn.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) M.C.G. van Dijk