Home

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568, 18/3354 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568, 18/3354 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 februari 2022
Datum publicatie
31 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:568
Zaaknummer
18/3354 WIA

Inhoudsindicatie

Geen betekenis (meer) aan eerdere beëindigingsdata ten grondslag liggende arbeidskundige beoordelingen. Verlenging redelijke termijn.

i. Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 mei 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De beëindigingsdatum is in bezwaar verschoven naar 10 oktober 2016 en in beroep heeft het Uwv op 2 mei 2017 een 6:19 besluit genomen. Bij dit besluit is de WGA-loonaanvullingsuitkering per laatstgenoemde datum ongewijzigd voorgezet en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2017 vastgesteld op 36%. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat vanwege het vervallen van de functie van snackbereider (SBC-code 111071) zij per de data 16 mei 2016 en 10 oktober 2016 volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Deze stelling volgt de Raad niet. De eerder door het Uwv genomen besluiten van 15 maart 2016 en 9 augustus 2016, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering met een uitlooptermijn werd beëindigd, zijn niet langer gehandhaafd. Bij besluit van 2 mei 2017 is bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering wordt voorgezet vanaf 10 oktober 2016. Van een beëindiging van de WIA-uitkering is dan ook geen sprake meer. Dat betekent dat de op de eerdere besluiten gebaseerde arbeidskundige beoordelingen van 16 mei 2016 en 10 oktober 2016 geen betekenis meer hebben.

ii. In hoger beroep heeft appellante de Raad meegedeeld voornemens te zijn een specialistisch onderzoek te laten verrichten en de Raad verzocht de zaak in afwachting daarvan nog niet op zitting te behandelen. De Raad heeft hiermee ingestemd en vervolgens appellante verschillende malen gevraagd naar de stand van zaken van dit onderzoek. Pas eind februari 2020 heeft appellante een expertiserapport ingebracht. De hogerberoepsprocedure heeft daardoor gedurende lange tijd op verzoek van appellante stilgelegen. Dit rechtvaardigt een langere behandelingsduur door de Raad, die in dit geval wordt vastgesteld op een jaar.

Uitspraak

18 3354 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 mei 2018, 16/4282 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een psychiatrische expertise van psychiater J. Benckhuijsen van 27 februari 2020 ingebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Partijen hebben reacties ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen en [naam tolk] als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Aït Moha.

Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.

Appellante heeft hierop gereageerd en een reactie van psychiater Benckhuijsen ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster bij twee werkgevers voor in totaal 38,06 uur per week. Op 2 juli 2012 heeft zij zich ziekgemeld als gevolg van psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,20%. Vervolgens heeft appellante naast de WIA-uitkering haar werkzaamheden als schoonmaakster gedeeltelijk hervat. Met ingang van 30 december 2015 is aan appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.

1.2.

Op 15 december 2014 heeft appellante zich met toegenomen fysieke en psychische klachten ziekgemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 2 december 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconstateerd dat vanaf 15 december 2014 sprake is van een verslechtering van de medische situatie. De beperkingen heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat per 15 december 2014 het verlies aan verdiencapaciteit 0% bedraagt. Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 mei 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2016 en heeft nadere medische informatie van de behandelend sector ingebracht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken en de medische informatie bestudeerd. Voor de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en op 14 juli 2016 een gewijzigde FML, geldig vanaf 15 december 2014, opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat twee van de zes geselecteerde functies niet voor appellante geschikt zijn. Op basis van de overige wel geschikt geachte functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 december 2014 onveranderd vastgesteld op 0%. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per 16 mei 2016 drie deels nieuwe functies geselecteerd, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), snackbereider (SBC-code 111071) en medewerker intern transport (SBC-code 111220). Op basis van deze drie functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellante ook per 16 mei 2016 onveranderd 0% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2016 herroepen voor zover het de beëindigingsdatum van de WIA-uitkering betreft en bepaald dat de WIA-uitkering eerst per 10 oktober 2016 zal worden beëindigd.

2.1.

In beroep tegen besteden besluit 1 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie van snackbereider (SBC-code 111071) verworpen en op de datum van 10 oktober 2016 geen soortgelijke functie kunnen duiden. Op grond daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 oktober 2016 onveranderd vastgesteld op 40,20%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op de datum van het onderzoek in beroep van 3 april 2017 wel voldoende geschikte functies kunnen duiden, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) en de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2017 berekend op 36%. Het Uwv heeft op 2 mei 2017 een gewijzigd besluit (bestreden besluit 2) genomen, waarin is bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 10 oktober 2016 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,20% en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2017 36% bedraagt. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat op de oorspronkelijke datum van 16 mei 2016 wel voldoende geschikte functies waren te duiden op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid 36,25% bedraagt. De drie per 3 april 2017 geselecteerde functies zijn namelijk ook actueel bevonden op 16 mei 2016. Met ingang van 1 januari 2017 is de WGAloonaanvullingsuitkering omgezet naar een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

2.2.

De rechtbank heeft het bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard.

2.3.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De in beroep ingebrachte verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten kunnen de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 dragen. De rechtbank heeft op basis van het toetsingskader dat is ontwikkeld naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die in beroep heeft gerapporteerd, appellante niet heeft gezien maakt de beoordeling niet onzorgvuldig. Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de rechtbank de belastbaarheid voldoende gemotiveerd. Van een schending van equality of arms is geen sprake, omdat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de juistheid van de medische beoordeling te betwisten en zij deze mogelijkheid ook heeft benut door informatie van haar behandelaars in te brengen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, met de nadere medische en arbeidskundige motivering in beroep, geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. De medische informatie uit de behandelend sector is daarbij betrokken en in beroep is voldoende toegelicht waarom deze informatie niet leidt tot meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd waarom appellante niet is aangewezen op een urenbeperking. Dat appellante marginaal functioneert, is slechts ten dele uit ziekte of gebrek te verklaren. Omdat geen aanleiding is voor twijfel is aan de juistheid van de medische grondslag heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies onderschreven. Uit de functiebeschrijving bij de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) blijkt dat maximaal 30 minuten moet worden gestaan. Voldoende gemotiveerd is om aan te nemen dat na 30 minuten het staan wordt onderbroken. Verder is afdoende gemotiveerd dat het neerslaan van dampen geen gevolgen heeft voor de geduide functies.

2.4.

Voor wat betreft de oorspronkelijke beëindigingsdata 16 mei 2016 en 10 oktober 2016 heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van het Uwv aldus wordt begrepen dat, rekening houdend met het feit dat niet met terugwerkende kracht nieuwe functies mogen worden geduid, onvoldoende functies waren te duiden ter onderbouwing van het standpunt van het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daarom liep de bestaande WGAloonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,20% per 10 oktober 2016 door. Door het Uwv werd niet bedoeld dat helemaal geen functies waren te duiden. Het Uwv heeft het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 april 2017, waarbij nieuwe functies zijn geduid, aan bestreden besluit 2 ten grondslag mogen leggen, omdat het Uwv ook zonder expliciet verzoek daartoe van een belanghebbende bevoegd is om te herbeoordelen, zodat geen beletsel is de datum 3 april 2017 als datum in geding te hanteren. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten, bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.

3.1.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. Appellante heeft met een beroep op het arrest Korošec een verzoek gedaan om een deskundige in te schakelen, omdat geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de aannames en veronderstellingen en heeft geen eigen onderzoek gedaan. De rapporten bevatten nauwelijks relevante informatie over het dagelijks functioneren van appellante. Ook is geen sprake van equality of arms, omdat de behandelaars geen uitspraak kunnen doen over de belastbaarheid. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Zij voelt zich lichamelijk en psychisch zeer zwak en kan nauwelijks tot activiteiten komen. Het dagverhaal is te rooskleurig voorgesteld. De verzekeringsartsen hebben miskend dat de moeilijke persoonlijke en sociale omstandigheden hebben geleid tot een verergering van de onderliggende medische problematiek en dat die verergering ten grondslag ligt aan de toegenomen depressieve klachten. Vanwege de pijn- en vermoeidheidsklachten als gevolg van fibromyalgie en slaapproblemen is een urenbeperking geïndiceerd. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een psychiatrische expertise van 27 februari 2020, aangevuld bij brief van 2 december 2020, van psychiater Benckhuijsen, ingebracht. Appellante heeft gesteld dat uit het rapport van psychiater Benckhuijsen kan worden afgeleid dat appellante beperkt is voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, dat appellante meer beperkt is voor handelingstempo en dat sprake is van energetische problemen op grond waarvan een urenbeperking moet worden aangenomen. Appellante heeft daarom alsnog verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Voorts heeft appellante herhaald dat de geduide functies voor haar ongeschikt zijn. Uit de functiebelastinggegevens van de functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) kan niet worden opgemaakt dat na maximaal 30 minuten staan sprake is van een substantieel andere activiteit.

3.2.

Verder heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende grond is voor de stelling van het Uwv dat nog functies te duiden waren op de aanvankelijke data in geding. Appellante heeft gesteld dat vanwege het feit dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie van snackbereider (SBC-code 111071) per 16 mei 2016 en 10 oktober 2016 heeft laten vallen, er per die data onvoldoende geschikte functies resteren en daarom sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid per die data. De later geselecteerde functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) was op die data nog niet aan appellante bekend gemaakt. Dat betekent dat zij op die data volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.

3.3.

Het Uwv heeft met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op de psychiatrische expertise. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 april 2020 geconcludeerd dat de psychiatrische expertise aanleiding geeft om de FML aan te passen en een beperking ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens (beoordelingspunt 2.7.1) toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 april 2020 een nieuwe FML opgesteld, geldig vanaf 15 december 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 29 april 2020 geconcludeerd dat na aanscherping van de FML de geselecteerde functies per 3 april 2017 ongewijzigd kunnen worden gehandhaafd. Ook heeft het Uwv nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 oktober 2020 ingebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien dezelfde functies, die per 3 april 2017 waren geduid, ook per 15 december 2014 te duiden. Op grond van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het arbeidsongeschiktheidspercentage per 15 december 2014 vastgesteld op 36,56%. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Uit 3.3 volgt dat in geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft besloten dat de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 15 december 2014 en 10 oktober 2016 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,20% en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2017 36% bedraagt. De vraag is dus of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 terecht in stand heeft gelaten.

4.2.

In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van het arrest Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).

Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming

4.3.

Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van het dossier, appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en medische informatie opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd, appellante gezien op hoorzitting en de in bezwaar verkregen medische informatie meegewogen bij zijn beoordeling. Gelet op de door de verzekeringsartsen uitgevoerde onderzoeksactiviteiten en beoordelingen bestaat geen reden om aan te nemen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest.

Stap 2: equality of arms

4.4.

De kern van het beginsel van equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Appellante heeft zowel in bezwaarfase als in de beroepsprocedure informatie van de behandelend sector en in hoger beroep een uitgebreide psychiatrische expertise ingebracht. Met deze medische stukken heeft zij gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het standpunt van de artsen van het Uwv. Deze informatie is ook meegewogen bij de beoordeling door het Uwv en heeft geleid tot aanpassing van de FML. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake, zodat hierin geen aanleiding ligt tot het benoemen van een deskundige.

Stap 3: de inhoudelijke beoordeling

4.5.

Vooraf wordt opgemerkt dat niet in geschil is dat de medische situatie van appellante in de periode vanaf 15 december 2014 tot 3 april 2017 is gewijzigd. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de laatst gewijzigde FML van 2 april 2020, geldig vanaf 15 december 2014, niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten uitgebreid de klachten van appellante beschreven met vermelding van de informatie van de behandelend sector. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen is naar voren gekomen dat appellante al jaren last heeft van klachten van het bewegingsapparaat, suikerziekte, recidiverende oogklachten, maag- en buikklachten en huidklachten. Voor de lichamelijke pijnklachten van het bewegingsapparaat is geen lichamelijke oorzaak gevonden en voor de maag/buikklachten zijn evenmin afwijkingen gezien. De suikerziekte is goed ingesteld. Wel is appellante beperkt geacht voor zwaar fysiek werk. Met de beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 2 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat voldoende tegemoet wordt gekomen aan de lichamelijke klachten van appellante. Wat betreft de psychische beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat bij appellante langdurig psychische klachten bestaan waarvoor zij onder behandeling is. De behandelend psychiater heeft de klachten geduid als depressie, matig qua ernst en vermeld dat de stemming niet verbetert vanwege privé gerelateerde factoren als ook dat mogelijk borderline-dynamiek een onderhoudende factor is. Deze informatie is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest de FML in bezwaar aan te scherpen. Op de psychiatrische expertise is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 2 april 2020 en 14 september 2020 gemotiveerd ingegaan en heeft de enige door psychiater Benckhuijsen voorgestelde aanvullende beperking voor het uiten van gevoelens is, zoals blijkt uit de FML van 2 april 2020, overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht dat uit de psychiatrische expertise blijkt dat geen aanleiding is voor een beperking voor het vasthouden en verdelen van aandacht. De cognitieve problemen worden ondervangen door de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook voor een urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding. Uit het dagverhaal blijkt weliswaar een daginvulling met verminderd aantal activiteiten maar geen verhoogde slaapbehoefte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook voldoende ingegaan op de stelling van appellante dat de dagactiviteiten zouden zijn overschat. Het dagverhaal zoals opgenomen in de psychiatrische expertise verschilt niet veel van de beschrijving die de verzekeringsarts heeft gegeven. Er bestaat geen aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het bestreden besluit 2 berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.

4.6.

Wat betreft de arbeidskundige grondslag wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, in aanvulling op de rapporten van 3 april 2017 en 16 oktober 2017, in het rapport van 29 april 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.

4.7.

De stelling van appellante dat vanwege het vervallen van de functie van snackbereider (SBC-code 111071) zij per 16 mei 2016 en 10 oktober 2016 volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht, wordt niet gevolgd. De eerder door het Uwv genomen besluiten van 15 maart 2016 en 9 augustus 2016, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering met een uitlooptermijn werd beëindigd, zijn niet langer gehandhaafd. Bij besluit van 2 mei 2017 is bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering wordt voorgezet vanaf 10 oktober 2016. Van een beëindiging van de WIA-uitkering is dan ook geen sprake meer. Dat betekent dat de op de eerdere besluiten gebaseerde arbeidskundige beoordelingen van 16 mei 2016 en 10 oktober 2016 geen betekenis meer hebben.

4.8.

Het Uwv heeft in hoger beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op 15 december 2014 niet toegenomen arbeidsongeschikt is, dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 oktober 2016 onveranderd 40,20% bedraagt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 april 2017 36% bedraagt. Dit betekent dat de WGA-vervolguitkering per die datum onveranderd wordt gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.

4.9.

Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

4.10.

Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten.

5.1.

Appellante heeft in hoger beroep verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.2.

De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

5.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1 en de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2753, rechtsoverweging 6.3).

5.4.

Voor het onderhavig geval betekent dit het volgende. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase in beroep. Dit betekent dat thans nog beoordeeld moet worden of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep. Te rekenen vanaf de indiening van het hogerberoepschrift op 19 juni 2018 heeft de hogerberoepsprocedure drie jaar en acht maanden geduurd.

5.5.

In hoger beroep heeft appellante de Raad meegedeeld voornemens te zijn een specialistisch onderzoek te laten verrichten en de Raad verzocht de zaak in afwachting daarvan nog niet op zitting te behandelen. De Raad heeft hiermee ingestemd en vervolgens appellante verschillende malen gevraagd naar de stand van zaken van dit onderzoek. Pas eind februari 2020 heeft appellante een expertiserapport ingebracht. De hogerberoepsprocedure heeft daardoor gedurende lange tijd op verzoek van appellante stilgelegen. Dit rechtvaardigt een langere behandelingsduur door de Raad, die in dit geval wordt vastgesteld op een jaar. Rekening houdend met een redelijke behandelingsduur van in dit geval drie jaar is sprake van een overschrijding van de redelijke behandelingsduur van acht maanden. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

6.1.

Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 759,-).

6.2.

Tevens bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,-). Daarnaast komen de kosten van het rapport van psychiater Benckhuijsen van € 1.627,45 voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor het opvragen van informatie van de huisarts en Parnassia komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de rechtbank het Uwv al in deze kosten heeft veroordeeld. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen in totaal € 3.145,45. Verder dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.145,45;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) G.S.M. van Duinkerken