Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:541, 19/4156 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:541, 19/4156 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:541
Zaaknummer
19/4156 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Toekenning naar gehuwdennorm. Gezamenlijke huishouding. Appellanten kunnen aan hun verklaringen worden gehouden. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat ook appellante 1 in de gehele te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres X. Bij schending van inlichtingenverplichting zoals hier het geval, verplicht de PW het college tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Gelet op deze gebonden bevoegdheid was er voor het college geen mogelijkheid om tot andere besluitvorming te komen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 augustus 2019, 19/614, 19/615, 19/616, 19/617, 19/618 en 19/619 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante 1] (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2), beiden te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

PROCESVERLOOP

Namens elk van appellanten afzonderlijk heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Appellanten zijn verschenen met hun bewindvoerder [bewindvoerder] en bijgestaan door mr. Klaver. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Niessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten zijn zussen en ontvingen vanaf 16 december 2014 gezamenlijk bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden op adres X. Vanaf 16 november 2017 ontvingen appellanten afzonderlijk bijstand naar de norm voor alleenstaande, omdat appellante 1 vanaf die datum stond ingeschreven op adres Y.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding op 14 april 2018 dat appellante 1 sinds januari 2018 bij appellante 2 zou wonen op adres X en de zoon van appellante 1 op adres Y woont, heeft het college onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder andere in de periode van 10 juli 2018 tot en met 4 september 2018 waarnemingen verricht in de nabijheid van adres Y, heeft een gesprek met appellante 1 plaatsgevonden op 5 september 2018 en aansluitend aan dat gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op adres X, alwaar appellante 2 een verklaring heeft afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 september 2018.

1.3.

De onderzoekresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 17 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 20 december 2018 (bestreden besluiten 1 en 2), de bijstand van appellante 1 onderscheidenlijk appellante 2 met ingang van 16 november 2017 in te trekken. Het college heeft aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat zij vanaf 16 november 2017 onafgebroken een gezamenlijke huishouding voeren, zodat ze niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.

1.4.

Bij besluit van 18 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2018 (bestreden besluiten 3 en 4), heeft het college aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de PW toegekend over de periode van 16 november 2017 tot 3 september 2018. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten in voornoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Omdat appellante 1 met ingang van 3 september 2018 recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) voor gehuwden kan aanvragen, bestaat er voor haar per 3 september 2018 geen recht meer op bijstand.

1.5.

Bij afzonderlijke besluiten van 5 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 20 december 2018 (bestreden besluiten 5 en 6), heeft het college de bijstand over de periode van 16 november 2017 tot en met 31 juli 2018 van appellante 1 en appellante 2 ieder afzonderlijk tot een bedrag van € 2.788,14 teruggevorderd. Het college heeft bij de hoogte van de terugvordering rekening gehouden met het toegekende recht op bijstand naar de norm voor gehuwden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 november 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 september 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.

4.4.

Niet in geschil is dat appellanten gedurende de periode van 16 december 2014 tot en met 15 november 2017 voor de verlening van bijstand zijn aangemerkt als gehuwden. Hieruit volgt dat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW voor beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Om die reden blijven de gronden van appellanten die zien op het aspect van wederzijdse zorg buiten bespreking.

4.5.

Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.

4.6.

Niet in geschil is dat appellante 2 in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres X. In geschil is of ook appellante 1 in die periode haar hoofdverblijf had op adres X. Het college heeft zijn standpunt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd met name gebaseerd op de door appellanten afgelegde verklaringen.

4.7.

Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet aan de door hen afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden. Zij hebben de verklaringen niet in vrijheid afgelegd, maar onder dwang en druk, en er is geen rekening mee gehouden dat zij onder beschermingsbewind staan en kwetsbaar zijn. Appellanten waren niet volledig wilsbekwaam en zijn makkelijk onder de indruk van autoriteiten. Volgens appellanten geeft het gespreksverslag geen juiste weergave van wat zij hebben verklaard, hebben zij de verklaring nimmer kunnen lezen en hebben zij niet volledig de waarheid verteld. Deze beroepsgronden slagen niet op grond van het volgende.

4.8.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een door de betrokkene tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en door die betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan. Er bestaat geen aanleiding om hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd, of dat de opgetekende verklaringen geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover de sociaal rechercheur hebben verklaard. De verklaringen van appellanten zijn concreet en gedetailleerd, en in vraag- en antwoordvorm opgemaakt. Ook heeft appellante 2 in haar verklaring bevestigd wat appellante 1 heeft verklaard. Verder blijkt uit de schriftelijke weergave van wat appellante 1 heeft verklaard dat die verklaring aan haar is voorgelezen en dat haar is gevraagd of ze iets aan de verklaring heeft toe te voegen. Daarop heeft appellante 1 geantwoord dat dit niet het geval is. Aan het slot van de verklaring is verder onder meer opgenomen dat de verklaring de inhoud van de woorden van appellante 1 goed weergeeft en dat ze de verklaring vrijwillig ondertekent en niet onder druk is gezet. Appellante 1 heeft de verklaring vervolgens ondertekend. Appellante 2 heeft haar verklaring eveneens ondertekend, waarbij onderaan de verklaring staat dat ze deze naar waarheid en zonder dwang heeft afgelegd. In de verklaringen zelf zijn evenmin aanknopingspunten voor onaanvaardbare druk te vinden. De omstandigheid dat appellanten onder beschermingsbewind stonden, heeft blijkens de gedingstukken betrekking op de vermogensrechtelijke situatie van appellanten en brengt, anders dan appellanten stellen, niet met zich dat zij niet zelf in staat en bevoegd waren om een verklaring af te leggen over de feitelijke woon- en leefsituatie. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de verklaringen van appellanten. Dit betekent dat appellanten aan de door hen op 5 september 2018 afgelegde verklaringen mogen worden gehouden.

4.9.

Verder hebben appellanten aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij voerden geen gezamenlijke huishouding. Appellanten hadden het hoofdverblijf niet in dezelfde woning. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.10.

De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante 1 in de gehele te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres X. Zo heeft appellante 1 op 5 september 2018 ten overstaan van de sociale recherche onder meer het volgende verklaard:

“V: Als we een buurtinterview doen wat zullen de buren van u verklaren?

A: Dat er een man inwoont en dat ik er niet ben. Mijn zoon woont op [adres Y]

V: Als we een buurtinterview doen bij uw zus wat zullen zij verklaren?

A: Dat ik daar woon.

V: Waar woont u eigenlijk?

A: Ja, ik moet de waarheid een keer vertellen: ik woon bij mijn zus op [adres X].

V: Sinds wanneer woont u op [adres X]?

A: Ik ben er nooit weggegaan. Ik heb me alleen laten uitschrijven

V: Woont uw zoon al die tijd ook op uw adres?

A: Nee, ik moest het huis eerst nog schoon krijgen. Hij woont sinds januari februari 2018 op mijn adres.

V: Woonde u er toen?

A: Nee ik heb er maar 1 x geslapen. Ik heb altijd op [adres X] gewoond.

[…]

V: Waar slaapt u in de woning bij uw zus?

A: In een aparte slaapkamer. […] Mijn bewindvoerder weet niet dat ik bij me zus woon en slaap.”

Tijdens het huisbezoek op adres X op 5 september 2018 heeft appellante 1 tegen appellante 2 gezegd dat ze de waarheid moet vertellen. Appellante 2 heeft vervolgens onder meer verklaard: “Ok dan ben ik eerlijk. Ze verblijft hier maar ze heeft een eigen huis.”

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat appellante 1 in de te beoordelen periode het hoofdverblijf, net als appellante 2, had op adres X en dat appellanten dus een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat zij in die periode niet konden worden aangemerkt als zelfstandig rechtssubject van bijstand. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting daarvan bij het college geen melding gemaakt. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in te trekken en terug te vorderen.

4.12.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is, omdat het college voorafgaand aan de besluitvorming geen contact heeft opgenomen met de bewindvoerder en de klantmanager. Ook zijn de gevolgen van de terugvordering desastreus en leiden deze tot onaanvaardbare, sociale en financiële gevolgen. Volgens appellanten is de besluitvorming bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Deze gronden slagen niet.

4.13.

Deze gronden zien, zo heeft de Raad ter zitting van appellanten begrepen, onder meer op de vraag of het inzetten van reparatoire besluitvorming in de (kwetsbare) situatie van appellanten de meest doelmatige weg was. Bij schending van inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, zoals hier het geval, verplichten de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, in samenhang met 58, eerste lid, van de PW het college tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Gelet op deze gebonden bevoegdheid was er voor het college geen mogelijkheid om tot andere besluitvorming te komen. Het zou weliswaar het college niet hebben misstaan als het college de bewindvoerder en de gemeentelijke klantmanager van appellanten naar aanleiding van de tip zou hebben benaderd voorafgaand aan het onderzoek en de besluitvorming, maar, anders dan door appellanten is aangevoerd, kan niet worden gezegd dat het college door dit achterwege te laten onzorgvuldig heeft gehandeld. Hierbij is mede van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat de bewindvoerder en klantmanager niet op de hoogte waren van de feitelijke woon- en leefsituatie van appellanten. Dit volgt uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van de klantmanager en uit de door appellante 1 afgelegde verklaring, zoals onder 4.10 weergegeven, dat haar bewindvoerder niet weet dat zij bij appellante 2 woont. Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering voor hen desastreus zijn en leiden tot onaanvaardbare, sociale en financiële gevolgen. Ter zitting is gebleken dat de terugvordering wordt ingevorderd met toepassing van de beslagvrije voet. Door de bewindvoerder is verder ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat de hoogte van de terugvordering leidt tot een terugbetalingsperiode van ongeveer vijf jaar. Dit maakt de gevolgen van het besluit echter niet onevenredig. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting is vastgesteld, het college geen boete heeft opgelegd, geen aangifte is gedaan en evenmin met deze uitspraak de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting wordt vastgesteld, zodat artikel 60c van de PW zich er niet tegen verzet dat het college aan een schuldenregeling medewerking verleent die tot kwijtschelding leidt.

Toekenning bijstand naar gehuwdennorm

4.14.

Appellanten hebben tegen de toekenning van de bijstand naar gehuwden geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Nu in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding van appellanten aanwezig wordt geacht en zij daardoor geen zelfstandige subjecten van bijstand waren, heeft het college terecht bijstand naar de norm van gehuwden toegekend over de periode van 16 november 2017 tot 3 september 2018.

4.15.

Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) Y. Al-Qaq

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.