Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:496, 19/2738 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:496, 19/2738 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:496
Zaaknummer
19/2738 PW

Inhoudsindicatie

Weigering terug te komen van een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Verblijfsrecht. Nadat de aanvraag om bijstand in 2012 was afgewezen, heeft appellante in 2017 verzocht het recht op bijstand opnieuw te beoordelen. Zij heeft aangevoerd dat zij een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan de nationaliteit van haar zoon. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het arrest ChavezVilchez geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. De afwijzing van het herzieningsverzoek is niet evident onredelijk, alleen al niet omdat uit wat appellante heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat het besluit uit 20212 onmiskenbaar onjuist was.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2019, 18/417 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

Datum uitspraak: 8 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Namens appellante heeft mr. Kruseman door middel van een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is afkomstig uit Suriname en heeft een zoon, geboren op [geboortedatum] 2012, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Appellante heeft op 17 mei 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante “niet voldoet aan de gestelde voorwaarden van artikel 11 WWB”. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit besluit in rechte vaststaat.

1.2.

Bij brief van 22 juni 2017 heeft appellante een verzoek ingediend om het recht op bijstand voor appellante en haar zoon opnieuw te beoordelen. Zij heeft daarbij, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake ChavezVilchez e.a. van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest ChavezVilchez), aangevoerd dat zij een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan de nationaliteit van haar zoon.

1.3.

Het college heeft het verzoek van 22 juni 2017 aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 25 juli 2012 en dit verzoek bij besluit van 31 juli 2017 afgewezen. Hierbij heeft het college ook vermeld dat, mocht appellante van oordeel zijn dat zij op grond van recente ontwikkelingen in de jurisprudentie recht heeft op bijstand, zij zich met een verzoek om bijstand kan melden.

1.4.

Bij besluit van 12 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen op het besluit van 25 juli 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid omdat nieuwe jurisprudentie niet als zodanig kan worden aangemerkt. Voorts heeft het college overwogen dat hij ook op grond van het arrest Kühne en Heitz van 13 januari 2004 van het Europees Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, nr. C453/00 niet verplicht is om het eerdere besluit opnieuw te onderzoeken, omdat appellante tegen het besluit van 25 juli 2012 geen bezwaar heeft gemaakt.

1.5.

Appellante heeft na het besluit van 31 juli 2017 geen nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.

1.6.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Appellante heeft in beroep een proces-verbaal van de zitting van de Raad van 30 augustus 2018 in een zaak tussen appellante en de Sociale verzekeringsbank (Svb) overgelegd. In dit proces-verbaal wordt vermeld dat de Svb vaststelt dat appellante vanaf het tweede kwartaal van 2012 op grond van het arrest ChavezVilchez recht heeft gehad op kinderbijslag voor haar zoon en dat appellante haar hoger beroep intrekt en ermee instemt dat zij vanaf het tweede kwartaal van 2012 tot en met het vierde kwartaal van 2017 geen aanspraak zal kunnen maken op een daadwerkelijke nabetaling van de kinderbijslag, aangezien deze op basis van een aanvraag van de oma reeds is uitbetaald.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het verzoek van appellante van 22 juni 2017 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 25 juli 2012. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).

4.2.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het arrest ChavezVilchez geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, nu ingevolge vaste rechtspraak (uitspraken van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB: 2006:AV8305 en 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811), de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat zij van rechtswege een verblijfsrecht in Nederland had en dat daarom de afwijzing op 25 juli 2017 van haar herzieningsverzoek van 22 juni 2017 evident onredelijk is. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat uit wat appellante heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat het besluit van 25 juli 2012 onmiskenbaar onjuist was. Appellante heeft aan het herzieningsverzoek geen concrete feiten over de woon- en leefsituatie van haarzelf en haar zoon ten grondslag gelegd. Dit klemt te meer nu appellante thans in België woont. Onduidelijk is gebleven sinds wanneer appellante niet in Nederland woonachtig is en in hoeverre zij de daadwerkelijke zorg voor haar zoon had. Het college heeft te kennen gegeven dat bij het college bekend is dat de zoon aanvankelijk bij zijn oma verbleef en tot 24 mei 2018 op het adres van de oma ingeschreven heeft gestaan. De oma heeft ook vanaf het tweede kwartaal van 2012 ten behoeve van de zoon op aanvraag kinderbijslag ontvangen en later kindgebonden budget en een alleenstaande ouder-kop. Verder heeft het college op 3 december 2018 contact opgenomen met de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND), die toen te kennen heeft gegeven dat bij de IND niet bekend is waar appellante sinds 2012 heeft verbleven. In 2013 is, nadat appellante op Schiphol was aangehouden, een terugkeerbesluit ten aanzien van appellante genomen.

4.4.

De omstandigheid dat de Svb op 30 augustus 2018 in het kader van een schikking heeft erkend dat appellante vanaf het tweede kwartaal van 2012 op grond van het arrest ChavezVilchez recht heeft gehad op kinderbijslag voor haar zoon, leidt evenmin tot het oordeel dat het besluit van 25 juli 2012 onmiskenbaar onjuist was. Het gaat hier om de vraag of appellante een verblijfsrecht van rechtswege toekwam, waarbij de individuele feiten en omstandigheden ten tijde van belang bepalend zijn. Het college heeft een zelfstandige taak om dat verblijfsrecht vast te stellen bij de beoordeling van het recht op bijstand en is niet zonder meer gebonden aan (niet-)erkenning van dat verblijfsrecht door een ander bestuursorgaan. De erkenning van 30 augustus 2018 betreft een erkenning door de Svb in verband met een uitkeringsrecht, en niet door Staatssecretaris van Justitie in verband met een verblijfsrecht. Die laatste is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1794) primair verantwoordelijk voor de beoordeling van verblijfsrecht op grond van het Unierecht. De erkenning van de Svb is bovendien van na het bestreden besluit. Het gaat bovendien om een erkenning in het kader van een schikking, dus een transactie tussen partijen en niet om een bestuurlijk oordeel op basis van een onderzoek naar en waardering van de relevante feiten. Het is niet duidelijk op welke concrete feiten de erkenning van de Svb is gebaseerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college op 3 december 2018 contact heeft opgenomen met de vertegenwoordiger van de Svb die de schikking heeft getroffen. Deze heeft toen verteld dat de Svb geen contact heeft opgenomen met de IND en dat er voor de Svb geen belang meer bestond, omdat de kinderbijslag al was uitbetaald aan de oma van de zoon. De conclusie is dus dat het college na het bestreden besluit niet gebonden is geraakt om de schikking van de Svb te volgen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) B. Beerens