Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:495, 19/2384 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:495, 19/2384 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:495
Zaaknummer
19/2384 PW

Inhoudsindicatie

Bijstand ten onrechte ingetrokken. Bankafschriften spaarrekening niet noodzakelijk. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellante de bankafschriften van haar spaarrekening niet heeft overgelegd. Vaststaat dat de spaarrekening aan de betaalrekening was gekoppeld, dat mutaties van de spaarrekening alleen via de betaalrekening kunnen plaatsvinden en dat appellante heeft alle bankafschriften van de betaalrekening heeft overgelegd. Appellante heeft met het overleggen van de afschriften van de betaalrekening al voldoende inzicht had verschaft in haar financiële situatie.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 8 maart 2022

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 april 2019, 18/1520 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eshuis-Nijmeijer en [naam] als medegemachtigde. Als tolk was aanwezig S. de Vaan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Sanderman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van een zogenoemde uitgestelde pré-check bij bijstandsaanvragen van personen die in het buitenland hebben gewoond, heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) op verzoek van het college onder meer onderzoek verricht naar onroerende zaken op naam van appellante in Griekenland. De bevindingen van dat onderzoek heeft het IBF neergelegd in een rapport van 12 december 2017. Hierin is vermeld dat appellante de blote eigendom bezit van een woning in Griekenland (woning), waarvan het vruchtgebruik berust bij de vader van appellante. Uit informatie van de Belastingdienst was verder gebleken dat op naam van appellante een bij het college nog niet bekende zakelijke betaalrekening (betaalrekening) bij de ING geregistreerd stond met daaraan gekoppeld een zakelijke spaarrekening (spaarrekening).

1.3.

Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker, werkzaam bij de gemeente Rijssen-Holten, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer aanvullende informatie over de woning en afschriften van de onder 1.2 genoemde betaal- en spaarrekening bij appellante opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2018.

1.4.

Bij besluit van 23 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van

1 augustus 2017 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de woning en van de op haar naam geregistreerde betaalrekening met bijbehorende spaarrekening. Doordat appellante de gevraagde aanvullende stukken die betrekking hebben op de woning en de gevraagde afschriften van de spaarrekening niet heeft overgelegd, heeft het college onvoldoende inzicht gekregen in de financiële situatie van appellante om het recht op bijstand vanaf

1 augustus 2017 te kunnen beoordelen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2017 tot en met 23 januari 2018.

4.2.

Het college heeft zich ter zitting van de Raad nader op het standpunt gesteld dat het niet overleggen van aanvullende informatie over de woning niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, aangezien appellante wordt geacht in de te beoordelen periode niet over het in de woning gebonden vermogen te hebben kunnen beschikken.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op verzoek van het college alle afschriften van de betaalrekening, vanaf het moment dat deze in oktober 2016 is geopend tot en met

14 november 2017, heeft overgelegd. Vaststaat verder dat appellante de door het college gevraagde afschriften van de spaarrekening niet heeft overgelegd.

4.4.

Gelet op 4.2 en 4.3 en wat ter zitting is besproken spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of bankafschriften van de spaarrekening noodzakelijk waren om een volledig beeld te verkrijgen van de financiële situatie van appellante om zo het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2017 te kunnen beoordelen.

4.5.

Vaststaat dat de spaarrekening aan de betaalrekening was gekoppeld. Mutaties van de spaarrekening kunnen alleen via de betaalrekening plaatsvinden. Appellante heeft alle bankafschriften van de betaalrekening, vanaf de opening, overgelegd. Dit betekent dat alle transacties van en naar de spaarrekening vanaf het moment dat deze rekening, tezamen met de betaalrekening, is geopend zichtbaar zijn op de door appellante overgelegde bankafschriften van de betaalrekening. Zo is op het eerste afschrift van de betaalrekening van 3 november 2016, met volgnummer 1, te zien dat appellante op 24 oktober 2016 een bedrag van € 6.000,- van de betaalrekening naar de spaarrekening heeft overgeboekt. Op de overgelegde bankafschriften is verder te zien dat het bedrag van € 6.000,- vervolgens in deelbedragen van de spaarrekening is teruggeboekt naar de betaalrekening, te weten: € 1.000,- (op 24 oktober 2016), € 1.000,- (op 25 oktober 2016), € 1.500,- (op 26 oktober 2016), € 1.000,- (op 31 oktober 2016) en € 1.500,- (op 2 november 2016). Op de overgelegde bankafschriften zijn geen andere mutaties tussen de betaalrekening en de spaarrekening te zien. Hieruit moet worden geconcludeerd dat het saldo op de spaarrekening vanaf 2 november 2016, en dus ook gedurende de te beoordelen periode, € 0,00 moet zijn geweest. Dit betekent, anders dan het college meent, dat appellante met het overleggen van de afschriften van de betaalrekening al voldoende inzicht had verschaft in haar financiële situatie, zodat de afschriften van de spaarrekening niet nodig waren om het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2017 te kunnen beoordelen.

4.6.

Gelet op 4.5 berust de intrekking van de bijstand van appellante vanaf 1 augustus 2017 op een ontoereikende grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 januari 2018 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 23 januari 2018 geen stand houdt.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, in totaal 2 punten; € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, in totaal 2 punten; € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting; € 759,- per punt). In totaal bedraagt de kostenveroordeling € 4.118,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2018;

-

herroept het besluit van 23 januari 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) Y. Al-Qaq