Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:480, 20/2163 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:480, 20/2163 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 maart 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:480
Zaaknummer
20/2163 PW

Inhoudsindicatie

Beroep niet-ontvankelijk. Ontbreken gronden.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op 21 januari 2019 ingediende beroepschrift geen concrete beroepsgrond bevat. In beroep is slechts meegedeeld: “Eiseres kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen. Deze rust op een feitelijk onjuiste grondslag en is onvoldoende gemotiveerd”. Dit kan niet als een voldoende concrete beroepsgrond, zoals bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb worden beschouwd. Appellante is daarom in de gelegenheid gesteld om alsnog de gronden van het beroep in te dienen, maar van deze gelegenheid heeft appellante geen gebruik gemaakt.

Uitspraak

20 2163 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2020, 19/269 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

Datum uitspraak: 1 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet, in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid.

1.2.

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 30 juli 2018 opgeschort op de grond dat appellante de bij brief van 19 juli 2018 gevraagde bankafschriften niet tijdig heeft ingeleverd. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld het verzuim vóór 8 augustus 2018 te herstellen.

1.3.

Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college de opschorting opgeheven omdat appellante de gevraagde bankafschriften op 15 augustus 2018 alsnog heeft ingeleverd.

1.4.

Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het onder 1.2 vermelde besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet de gronden bevat waarop het beroep berust.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, dat zij tijdig gronden heeft ingediend en dat het college de bijstand van appellante ten onrechte heeft opgeschort.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb moet het beroepschrift de gronden van het beroep bevatten. In artikel 6:6 van de Awb is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.2.

Naar vaste rechtspraak worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaar- of beroepschrift (zie de uitspraak van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2056). Dit brengt mee dat in de regel ook bij een in het beroepschrift summiere motivering van het beroep zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. Dit neemt echter niet weg dat het beroepschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete beroepsgrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het beroepschrift het niet eens is.

4.3.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op 21 januari 2019 ingediende beroepschrift geen concrete beroepsgrond bevat. In beroep is slechts meegedeeld: “Eiseres kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen. Deze rust op een feitelijk onjuiste grondslag en is onvoldoende gemotiveerd”. Dit kan niet als een voldoende concrete beroepsgrond, zoals bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb worden beschouwd (vergelijk uitspraak van 31 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7463). Appellante is daarom in de gelegenheid gesteld om alsnog de gronden van het beroep in te dienen, maar van deze gelegenheid heeft appellante geen gebruik gemaakt. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de beroepsgrond gericht tegen de opschorting van het recht op bijstand niet voor bespreking in aanmerking komt.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) B. van Dijk