Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:478, 21/2422 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:478, 21/2422 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 maart 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:478
Zaaknummer
21/2422 PW

Inhoudsindicatie

Kosten bezwaar. Samenhangende zaken.

In hoger beroep is vast komen te staan dat appellant niet twee maar drie bezwaarschriften heeft ingediend. Op grond van de inhoud van de twee tegen de besluiten tot intrekking ingediende bezwaarschriften moet worden geoordeeld dat de werkzaamheden van de gemachtigde van appellant nagenoeg identiek konden zijn, zodat in zoverre sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Daarvoor is, anders dan appellant met de voorgedragen gronden voorstaat, niet vereist dat die bezwaren zijn behandeld op een hoorzitting van het bestuursorgaan. Met het derde bezwaarschrift heeft appellant de brutering en de hoogte daarvan bestreden met zelfstandige gronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden is in dit geval dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat de drie bezwaarschriften niet als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

21 2422 PW

Datum uitspraak: 1 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2021, 21/822 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 11 november 2020 heeft het college de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van 3 november 2020. Bij afzonderlijk besluit van 11 november 2020 heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 2.909,14 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend.

1.2.

Bij besluit van 4 januari 2021 heeft het college de openstaande vordering verhoogd (gebruteerd) met de afgedragen premies en belastingen tot een bedrag van € 1.694,44. Appellant heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.

1.3.

Bij besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gegrond verklaard, de besluiten van 11 november 2020 en 4 januari 2021 herroepen en beslist dat appellant met ingang van 3 november 2020 recht heeft op bijstand. Tevens heeft het college de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 534,-. Het college is daarbij ervan uitgegaan dat twee bezwaarschriften zijn ingediend en dat deze moeten worden gezien als één zaak in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De bezwaarschriften zijn volgens het college (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener waren in elk van die zaken nagenoeg identiek.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb, zoals dat sinds 1 januari 2015 luidt, zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, en waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

4.2.

In hoger beroep is vast komen te staan dat appellant niet twee maar drie bezwaarschriften heeft ingediend. Appellant heeft namelijk tegen de brutering afzonderlijk bezwaar gemaakt door indiening van een – derde – bezwaarschrift.

4.3.

Op grond van de inhoud van de twee tegen de besluiten tot intrekking ingediende bezwaarschriften moet worden geoordeeld dat de werkzaamheden van de gemachtigde van appellant nagenoeg identiek konden zijn, zodat in zoverre sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Daarvoor is, anders dan appellant met de voorgedragen gronden voorstaat, niet vereist dat die bezwaren zijn behandeld op een hoorzitting van het bestuursorgaan. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439 en de uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3166. Met het derde bezwaarschrift heeft appellant de brutering en de hoogte daarvan bestreden met zelfstandige gronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden is in dit geval dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat de drie bezwaarschriften niet als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb kunnen worden aangemerkt.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het Bpb voor zover het de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding betreft en bepalen dat het college alsnog dient te worden veroordeeld in de kosten van bezwaar, die worden vastgesteld op € 1.082,- (tweemaal € 541,-).

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Aangezien het (hoger) beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenvergoeding merkt de Raad in lijn met de uitspraak van 7 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3693) de zaak als “licht” aan en past de wegingsfactor 0,5 toe. De kosten voor rechtsbijstand in beroep en hoger beroep worden daarmee begroot op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Met de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is dit een totaal bedrag van € 1.841,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 3 februari 2021 wat betreft de hoogte van vergoeding van de kosten in bezwaar en stelt de te vergoeden kosten in bezwaar vast op € 1.082,-;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 759,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) R. de Haas