Home

Centrale Raad van Beroep, 03-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2372, 20/2679 WIA-T

Centrale Raad van Beroep, 03-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2372, 20/2679 WIA-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 november 2022
Datum publicatie
8 november 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2372
Zaaknummer
20/2679 WIA-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid. Geen deugdelijke medische grondslag. De door de Raad geraadpleegde deskundige heeft geconcludeerd dat er een medische grondslag is voor een beperking ten aanzien van het staan en voor een urenbeperking van 20 uur per week. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van het oordeel van de deskundige moet worden afgeweken. De deskundige heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat aanleiding bestaat appellant verdergaand beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen in de FML van 10 maart 2017. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek te herstellen.

Uitspraak

20 2679 WIA-T

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juni 2020, 18/2102 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 3 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft vragen gesteld aan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, E. SiemYoe (verzekeringsarts). De deskundige heeft op 1 februari 2022 een rapport opgesteld.

Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022. Namens appellant is mr. Severijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior administrateur voor 36 uur per week. Op 6 april 2010 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld met psychische klachten. Later zijn ook lichamelijke klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Hieraan ligt de conclusie van een verzekeringsarts ten grondslag dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft omdat op korte termijn een verlies van mogelijkheden te verwachten is. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 3 januari 2015 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 16 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2017 vastgesteld dat appellant vanaf 18 april 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,00%. Tot 1 mei 2019 wijzigt de WGAloonaanvullingsuitkering niet. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

In beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige, te weten verzekeringsarts E. Siem-Yoe, in te schakelen. De deskundige heeft op 16 december 2019 een rapport uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat er geen medische gronden zijn voor het oordeel dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De deskundige heeft in verband met de door appellant ervaren duizelingen wel een aanvullende beperking voor langdurig staan zonder steun aangewezen geacht. Daarom heeft zij in de door haar opgestelde FML een lichte beperking aangenomen op de items 5.3 (staan) en 5.4 (staan tijdens het werk). Ook dient volgens de deskundige een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week te worden aangenomen aangezien appellant een energetisch verminderd vermogen heeft door pijnklachten en een leveraandoening. Appellant heeft in reactie op het rapport aangevoerd dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020, geconcludeerd dat het deskundigenoordeel geen aanleiding geeft om de FML te wijzigen.

2.2.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vooropgesteld dat naar vaste rechtspraak het oordeel van een onafhankelijk door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. Volgens de rechtbank is van zulke bijzondere omstandigheden sprake. De deskundige kan niet worden gevolgd omdat een inzichtelijke en overtuigende motivering, gebaseerd op medisch objectiveerbare gegevens daarvoor ontbreekt. Hoewel de deskundige de aanwezige medische stukken in het dossier heeft beschreven, lijkt zij zich voor haar conclusies vooral te hebben gebaseerd op de anamnese. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de medische informatie in het dossier, op een wel overtuigende wijze gemotiveerd dat en waarom de deskundige niet kan worden gevolgd aangezien er voor zowel de duizelingen als voor de buikpijnklachten geen medisch substraat aanwezig is en de verwijzing van de deskundige naar ‘de medische aandoening’ als (gedeeltelijke) onderbouwing voor het aannemen van een urenbeperking onvoldoende specifiek en niet nader gemotiveerd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee een gemotiveerd en met medische informatie ondersteund oordeel tegenover het niet onderbouwde oordeel van de deskundige gesteld. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doorslaggevende betekenis toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de FML van 10 maart 2017 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Uitgaande van de juistheid van deze de FML heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat de geselecteerde functies terecht voor appellant geschikt zijn geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit daarom ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte de conclusie getrokken dat er binnen drie maanden na de datum in geding geen sprake zal zijn van een verslechtering van zijn medische situatie. Appellant heeft verder aangevoerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het advies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige af te wijken. De rechtbank had om een nadere motivering moeten vragen bij de deskundige indien zij van oordeel was dat op een bepaald punt een inzichtelijke motivering ontbrak.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3.

De reacties van appellant en het Uwv op het rapport van de deskundige van 16 december 2019 zijn in hoger beroep ter commentaar aan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige voorgelegd. Tevens is gevraagd te reageren op de in hoger beroep ingediende stukken. Op 1 februari 2022 heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd. Zij heeft geconcludeerd dat de reacties geen aanleiding geven haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2022 geconcludeerd dat het aanvullend rapport van de deskundige geen aanleiding geeft om de medische beslissing op bezwaar te wijzigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 april 2017 heeft vastgesteld op 39,00%.

4.3.

De gronden van appellant dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft en dat bij hem sprake is van een situatie waarbij hij zijn benutbare mogelijkheden binnen drie maanden zal verliezen, worden niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 10 maart 2017 gemotiveerd waarom geen sprake meer is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 februari 2019 daarnaast gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de functionele mogelijkheden van appellant binnen drie maanden na de datum in geding niet meer aanwezig zouden zijn. Ook de deskundige heeft in het rapport van 16 december 2019 geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat hij niet opgenomen, niet bedlegerig of lichamelijk niet zelfredzaam is, hij geen ernstige psychische stoornis heeft met problemen in de zelfverzorging, samenlevingsverband en/of sociale contacten, er geen sprake is van een terminale ziekte en er ook geen sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid. Appellant heeft zijn stellingen niet onderbouw met medische gegevens zodat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen op dit punt.

4.4.

Volgens vast rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als deze hem overtuigend voorkomt en dat bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4354). De door de deskundige vastgestelde belastbaarheid van appellant heeft zij met het rapport van 1 februari 2022 nader gemotiveerd. In dit rapport heeft zij verwezen naar een wetenschappelijk artikel waarin als een van de uitingen van de chronische leveraandoening zoals appellant die heeft vermoeidheid wordt genoemd waarbij de prevalentie van vermoeidheid bij deze patiënten erg hoog is die zich kan uiten in allerlei vormen. Daarnaast wordt zwakte door metabole veranderingen in spieren vermeld. De deskundige heeft verder toegelicht dat uit het dagverhaal van appellant duidelijk wordt dat de vermoeidheid hem iedere dag parten speelt, zich uitend in moeten rusten na geringe inspanning. Tevens geeft appellant aan dat het staan problemen geeft, passend bij de metabole veranderingen in spieren. Hij moet steunen tijdens het staan door zwakte. De klachten die appellant heeft aangegeven komen volgens de deskundige overeen met wat in het artikel wordt beschreven. Zijn klachten zijn consistent en veranderen niet, ook passend bij zijn chronische medische problematiek. De deskundige heeft daarom geconcludeerd dat er een medische grondslag is voor een beperking ten aanzien van het staan en voor een urenbeperking van 20 uur per week. In reactie op dit aanvullende rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 april 2022 overwogen dat het wetenschappelijke artikel niet specifiek over appellant gaat en dat in zijn eerdere rapporten reeds is ingegaan op de door de deskundige gestelde beperkingen. Met deze reactie wordt miskend dat de deskundige in haar rapport inzichtelijk heeft gemotiveerd dat vermoeidheidsbeperkingen passend zijn bij het ziektebeeld van appellant en dat de deskundige voorts nader is ingegaan op de specifieke situatie van appellant en hoe dit zich verhoudt tot de klachten die worden beschreven in het artikel. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt dan ook niet tot het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van het oordeel van de deskundige moet worden afgeweken. De deskundige heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat aanleiding bestaat appellant verdergaand beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen in de FML van 10 maart 2017.

4.5.

Uit de overwegingen onder 4.3 en 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv de beperkingen die door de deskundige in het rapport van 16 december 2019 in een FML zijn neergelegd, over te nemen. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien wat deze aanpassing van de FML betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 april 2017.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 april 2018 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) S. Pouw