Home

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2100, 20/1142 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2100, 20/1142 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 september 2022
Datum publicatie
6 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2100
Zaaknummer
20/1142 WMO15

Inhoudsindicatie

Omvang van de toegekende maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in natura, niet juist vastgesteld. Een wijze van verstrekken die ertoe leidt dat een cliënt vooraf, bij de verstrekking, niet weet hoeveel, naar tijdseenheden bepaalde, maatschappelijke ondersteuning het college heeft verstrekt, komt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In het bestreden besluit zijn de aanspraken van betrokkene onvoldoende geconcretiseerd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2020, 19/1910 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Someren (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 22 september 2022

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. A. van ‘t Laar een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 20/3507 WMO15, 20/3532 WMO15 en 21/2629 WMO15 plaatsgehad op 30 juni 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Christiaanse en mr. I.P.M.J. Colen. Namens betrokkene is mr. Van ’t Laar verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het college aan betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) met ingang van 28 januari 2019 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt, te ontvangen in natura. Daarbij is vermeld dat een eerder opgesteld ondersteuningsplan van 18 juli 2018 nog steeds geldig is. In dit ondersteuningsplan is vermeld welke huishoudelijke taken moeten worden overgenomen en de frequentie daarvan. Met het overnemen van deze taken wordt beoogd de volgende resultaten te bereiken: een schoon en leefbaar huis en schone en draagbare kleding. In het besluit staat niet op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning aanspraak bestaat.

1.2.

Bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 31 januari 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat zijn wijze van resultaatgericht indiceren geen strijd oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat de door het college gehanteerde wijze van verstrekken van een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning, waarbij het resultaat bepalend is en waarbij de cliënt niet weet hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning is verstrekt, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens de rechtbank zijn de aanspraken van betrokkene in het bestreden besluit onvoldoende geconcretiseerd. Gelet daarop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 31 januari 2019 herroepen, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bepaald dat betrokkene met ingang van 28 januari 2019 aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van zes uur per week en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

3.1.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – het volgende aangevoerd. Volgens het college is indiceren in resultaten mogelijk binnen de Wmo 2015. Hierbij heeft het college zijn beleidsvrijheid binnen de Wmo 2015 benadrukt alsmede dat de bestuursrechter zijn beleidskeuzen terughoudend dient te toetsen. Het college heeft gewezen op de memorie van toelichting – Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 8, 10, 44 en 150 – waaruit volgens het college kan worden opgemaakt dat de wetgever als onderdeel van deze beleidsvrijheid indiceren in resultaten als mogelijkheid voor ogen heeft gehad. Verder is volgens het college bij zijn wijze van indiceren in resultaten de rechtszekerheid van cliënten voldoende gewaarborgd. In de beschikking is vermeld welke resultaten moeten worden behaald, namelijk een schoon en leefbaar huis en/of schone en draagbare kleding. In het ondersteuningsplan bij de beschikking is vermeld wie welke huishoudelijke taken in welke frequentie moet uitvoeren om die resultaten te behalen. In de gemeentelijke regelgeving zijn de te behalen resultaten genoemd en uitgewerkt. Volgens het college is uniek aan zijn regelgeving de elementenlijst. Hierin is per element omschreven wat het niveau van schoon moet zijn, direct na het schoonmaken, de zogenaamde reinheidseisen. Deze elementen zijn gebaseerd op NEN-normering. Op basis van de beschikking met de verwijzing naar de regelgeving weet de cliënt concreet voor welke maatwerkvoorziening hij in aanmerking komt. Afgevraagd kan worden wat een cliënt vooraf meer zekerheid biedt. Dat een zorgaanbieder een aantal uren aanwezig zal zijn, ongeacht het resultaat, of dat een zorgaanbieder een woon-/badkamer etc. zal achterlaten die stof- en vlekvrij is zoals gedetailleerd uitgewerkt in de regelgeving. Met het laatste weet een cliënt precies waar hij aan toe is. Als een cliënt van mening is dat het niveau van schoonmaken niet overeenkomt met het niveau van schoon zoals per element omschreven in de regelgeving dan is een klacht of signaal naar de gemeente voldoende. Er wordt dan een optische controle ingezet aan de hand waarvan wordt getoetst of het niveau van schoon wordt behaald. Uit eigen onderzoek is gebleken dat zowel cliënten als zorgaanbieders tevreden zijn over de gehanteerde resultaatgerichte aanpak. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn wijze van indiceren in resultaten in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanspraken van betrokkene in het bestreden besluit onvoldoende zijn geconcretiseerd.

3.2.

Betrokkene heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Uit vaste rechtspraak, zowel onder de Wet maatschappelijke ondersteuning, als de Wmo 2015, volgt dat een wijze van verstrekken die ertoe leidt dat een cliënt vooraf, bij de verstrekking, niet weet hoeveel, naar tijdseenheden bepaalde, maatschappelijke ondersteuning het college heeft verstrekt, in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel (zie onder meer de uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1491, 8 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3241, 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982, 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1803, en 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1381). Hieruit vloeit voort dat voor de cliënt op enige wijze traceerbaar moet zijn op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning aanspraak bestaat, hetzij door dit op te nemen in de beschikking zelf, hetzij via een verwijzing in de beschikking naar de gemeentelijke regelgeving waarin tijdseenheden zijn neergelegd. De Raad onderschrijft daarom de overwegingen van de rechtbank dat de werkwijze van het college in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en dat in het bestreden besluit de aanspraken van betrokkene onvoldoende zijn geconcretiseerd. De geformuleerde reinheidseisen en optische controles/kwaliteitsmetingen waarmee wordt gecontroleerd of de beoogde resultaten zijn behaald, kunnen dit gebrek niet wegnemen. Hoe lovenswaardig deze kwaliteitsborging op zichzelf beschouwd ook is, daarmee is nog steeds geen rechtszekerheid vooraf gecreëerd over wat er nu eigenlijk is toegekend. Die rechtszekerheid valt niet anders tot stand te brengen dan door ervoor zorg te dragen dat bij de verstrekking betrokkene in ieder geval weet hoeveel aanspraak bestaat op naar tijdseenheden bepaalde ondersteuning.

4.2.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat van het college een griffierecht van € 532,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en B.J. van de Griend en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) R. van Doorn