Home

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2099, 20/3507 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2099, 20/3507 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 september 2022
Datum publicatie
6 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2099
Zaaknummer
20/3507 WMO15

Inhoudsindicatie

Omvang van de toegekende maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in natura, niet juist vastgesteld. Een wijze van verstrekken die ertoe leidt dat een cliënt vooraf, bij de verstrekking, niet weet hoeveel, naar tijdseenheden bepaalde, maatschappelijke ondersteuning het college heeft verstrekt, komt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het college heeft niet geconcretiseerd en onderbouwd op welke onderdelen in de situatie van betrokkene kan worden afgeweken van de normen van het CIZ-protocol. De Raad voorziet zelf in de zaak door betrokkene een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 4,5 uur per week te verstrekken, te ontvangen in natura.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2020, 20/497 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 22 september 2022

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 20/1142 WMO15 en 21/2629 WMO15 plaatsgehad op 30 juni 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Christiaanse en mr. I.P.M.J. Colen. Namens betrokkene is mr. Wevers verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren in 1979, heeft diverse aandoeningen. Hij ondervindt daardoor beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband daarmee heeft het college hem bij besluit van 23 juli 2018 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 2 mei 2018 tot en met 1 mei 2023 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt, te ontvangen in natura. Daarbij is verwezen naar het ondersteuningsplan dat betrokkene heeft opgesteld met zijn zorgaanbieder. In dit plan staat wat wordt schoongehouden: welke taken, in welke leefruimten, door wie en hoe vaak. De zorgaanbieder bepaalt aan de hand van het plan hoeveel inzet nodig is. Met deze inzet wordt beoogd de volgende resultaten te bereiken: een schoon en leefbaar huis en schone en draagbare kleding. In het besluit staat niet op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning aanspraak bestaat.

1.2.

Bij besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 juli 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat zijn wijze van resultaatgericht indiceren geen strijd oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat de door het college gehanteerde wijze van verstrekken van een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning, waarbij het resultaat bepalend is en waarbij de cliënt niet weet hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning is verstrekt, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens de rechtbank zijn de aanspraken van betrokkene in het bestreden besluit onvoldoende geconcretiseerd. Gelet daarop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van 23 juli 2018 herroepen, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bepaald dat betrokkene voor de periode van 2 mei 2018 tot en met 1 mei 2023 aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 3,5 uur per week en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Bij het zelf in de zaak voorzien heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de normen van het CIZ-protocol Huishoudelijke Verzorging (CIZ-protocol). Volgens het CIZ-protocol maakt betrokkene aanspraak op 1 uur voor het licht huishoudelijk werk, 1,5 uur voor het zwaar huishoudelijk werk en 1 uur voor de wasverzorging. Volgens de rechtbank blijkt uit het ondersteuningsplan niet dat sprake is van extra vervuiling zodat daarvoor geen extra tijd hoeft te worden toegekend.

3.1.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en ‑ samengevat – het volgende aangevoerd. Volgens het college is indiceren in resultaten mogelijk binnen de Wmo 2015. Hierbij heeft het college zijn beleidsvrijheid binnen de Wmo 2015 benadrukt alsmede dat de bestuursrechter zijn beleidskeuzen terughoudend dient te toetsen. Het college heeft gewezen op de memorie van toelichting – Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 8, 10, 44 en 150 – waaruit volgens het college kan worden opgemaakt dat de wetgever als onderdeel van deze beleidsvrijheid indiceren in resultaten als mogelijkheid voor ogen heeft gehad. Verder is volgens het college bij zijn wijze van indiceren in resultaten de rechtszekerheid van cliënten voldoende gewaarborgd. In de beschikking is vermeld welke resultaten moeten worden behaald, namelijk een schoon en leefbaar huis en/of schone en draagbare kleding. In het ondersteuningsplan bij de beschikking is vermeld wie welke huishoudelijke taken in welke frequentie moet uitvoeren om die resultaten te behalen. In de gemeentelijke regelgeving zijn de te behalen resultaten genoemd en uitgewerkt. Volgens het college is uniek aan zijn regelgeving de elementenlijst. Hierin is per element omschreven wat het niveau van schoon moet zijn, direct na het schoonmaken, de zogenaamde reinheidseisen. Deze elementen zijn gebaseerd op NEN-normering. Op basis van de beschikking met de verwijzing naar de regelgeving weet de cliënt concreet voor welke maatwerkvoorziening hij in aanmerking komt. Afgevraagd kan worden wat een cliënt vooraf meer zekerheid biedt. Dat een zorgaanbieder een aantal uren aanwezig zal zijn, ongeacht het resultaat, of dat een zorgaanbieder een woon-/badkamer etc. zal achterlaten die stof- en vlekvrij is zoals gedetailleerd uitgewerkt in de regelgeving. Met het laatste weet een cliënt precies waar hij aan toe is. Als een cliënt van mening is dat het niveau van schoonmaken niet overeenkomt met het niveau van schoon zoals per element omschreven in de regelgeving dan is een klacht of signaal naar de gemeente voldoende. Er wordt dan een optische controle ingezet aan de hand waarvan wordt getoetst of het niveau van schoon wordt behaald. Uit eigen onderzoek is gebleken dat zowel cliënten als zorgaanbieders tevreden zijn over de gehanteerde resultaatgerichte aanpak. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn wijze van indiceren in resultaten in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanspraken van betrokkene in het bestreden besluit onvoldoende zijn geconcretiseerd.

3.2.

Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geen extra tijd toegekend voor de extra vervuiling. Tijdens de procedure is meermaals aangekaart dat bij betrokkene sprake is van meer vervuiling van de kleding en de vloer. Hierbij is van belang dat betrokkene moet worden gekatheteriseerd, dat hij door zijn aandoeningen frequent knoeit en dat hij rolstoelgebonden is en veel vuil van buiten naar binnen rijdt. Gelet daarop moet volgens betrokkene extra tijd worden toegekend; 1 uur extra voor het extra schoonmaakwerk en 0,5 uur extra voor de extra wasverzorging. Daarmee maakt betrokkene aanspraak op een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van (in totaal) 5 uur per week.

3.3.

Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft bestreden dat betrokkene aanspraak zou maken op een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 5 uur per week. Daarbij is van belang dat volgens de zorgaanbieder van betrokkene in de praktijk is gebleken dat 3,5 uur per week huishoudelijke ondersteuning voldoende is voor betrokkene. Als moet worden uitgegaan van de normen van het CIZ-protocol is het college het met betrokkene eens dat extra tijd moet worden toegekend. Het gaat dan om 0,5 uur extra voor de extra wasverzorging en om 0,5 uur extra voor het extra schoonmaakwerk. Daarmee zou betrokkene aanspraak maken op een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van (in totaal) 4,5 uur per week.

3.4.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Uit vaste rechtspraak, zowel onder de Wet maatschappelijke ondersteuning als de Wmo 2015, volgt dat een wijze van verstrekken die ertoe leidt dat een cliënt vooraf, bij de verstrekking, niet weet hoeveel naar tijdseenheden bepaalde maatschappelijke ondersteuning het college heeft verstrekt, in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel (zie onder meer de uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1491, 8 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3241, 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982, 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1803, en 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1381). Hieruit vloeit voort dat voor de cliënt op enige wijze traceerbaar moet zijn op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning aanspraak bestaat, hetzij door dit op te nemen in de beschikking zelf, hetzij via een verwijzing in de beschikking naar de gemeentelijke regelgeving waarin tijdseenheden zijn neergelegd. De Raad onderschrijft daarom de overwegingen van de rechtbank dat de werkwijze van het college in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en dat in het bestreden besluit de aanspraken van betrokkene onvoldoende zijn geconcretiseerd. De geformuleerde reinheidseisen en optische controles/kwaliteitsmetingen waarmee wordt gecontroleerd of de beoogde resultaten zijn behaald, kunnen dit gebrek niet wegnemen. Hoe lovenswaardig deze kwaliteitsborging op zichzelf beschouwd ook is, daarmee is nog steeds geen rechtszekerheid vooraf gecreëerd over wat er nu eigenlijk is toegekend. Die rechtszekerheid valt niet anders tot stand te brengen dan door ervoor zorg te dragen dat bij de verstrekking betrokkene in ieder geval weet hoeveel aanspraak bestaat op naar tijdseenheden bepaalde ondersteuning.

4.2.

De rechtbank heeft bij het zelf in de zaak voorzien bij het vaststellen van de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning terecht aansluiting gezocht bij de normen van het CIZ-protocol (zie onder meer de onder 4.1 genoemde rechtspraak). Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank terecht heeft aangesloten bij de normen van 1 uur per week voor het licht huishoudelijk werk, 1,5 uur per week voor het zwaar huishoudelijk werk en 1 uur per week voor de wasverzorging. Partijen zijn het er ook over eens dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met extra vervuiling bij betrokkene. Partijen zijn het erover eens dat 0,5 uur per week extra moet worden toegekend voor de extra wasverzorging. Partijen verschillen van mening hoeveel tijd per week extra moet worden toegekend voor het extra schoonmaakwerk. Volgens het college is 0,5 uur per week extra hiervoor voldoende. Gelet op de omschrijving van betrokkene van het extra schoonmaakwerk is dit juist. Dat hiervoor meer dan 0,5 uur per week extra nodig is, heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat betrokkene in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van (in totaal) 4,5 uur per week. De stelling van het college dat volgens de zorgaanbieder van betrokkene in de praktijk is gebleken dat 3,5 uur per week voldoende is voor betrokkene, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat het college niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd op welke onderdelen in de situatie van betrokkene kan worden afgeweken van de normen van het CIZprotocol.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene wel slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat aan betrokkene voor de periode van 2 mei 2018 tot en met 1 mei 2023 huishoudelijke ondersteuning voor 3,5 uur per week wordt verstrekt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door betrokkene voor bovengenoemde periode een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 4,5 uur per week te verstrekken, te ontvangen in natura. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor het overige. Voor de volledigheid wijst de Raad erop dat dit zelf voorzien feitelijk geen gevolgen heeft voor de ondersteuning van betrokkene in het verleden, nu het niet mogelijk is om ondersteuning met terugwerkende kracht in natura te ontvangen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 2.277,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat aan betrokkene voor de periode van 2 mei 2018 tot en met 1 mei 2023 huishoudelijke ondersteuning voor 3,5 uur per week wordt verstrekt;

-

verstrekt aan betrokkene voor bovengenoemde periode een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 4,5 uur per week, te ontvangen in natura;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.277,-;

-

bepaalt dat van het college een griffierecht van € 532,- wordt geheven;

-

bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en B.J. van de Griend en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) R. van Doorn