Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1602, 21/3888 TOZO

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1602, 21/3888 TOZO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2022
Datum publicatie
25 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1602
Zaaknummer
21/3888 TOZO

Inhoudsindicatie

Afwijzing TOZO-aanvraag. Studiefinanciering is voorliggende voorziening. Beroep op discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR en het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 Awb slaagt niet.

Studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 is aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Dat die studiefinanciering (geheel) in de vorm van een rentedragende lening wordt verstrekt, maakt dit niet anders. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat artikel 15 van de PW in de weg stond aan verlening van algemene bijstand op grond van de Tozo aan appellant. Voor zover met betrekking tot het door appellant bedoelde onderscheid tussen student-ondernemers en andere ondernemers al sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen, is de wetgever met het door artikel 15 van de PW ontstane onderscheid binnen de door hem toekomende beoordelingsmarge gebleven. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 15 van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

Uitspraak

21 3888 TOZO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2021, 20/6093 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 12 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022. Voor appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is werkzaam als freelancer in de evenementensector.

1.2.

Op 26 april 2020 heeft appellant bij het college voor de maanden maart tot en met mei 2020 een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) ingediend.

1.3.

Bij besluit van 11 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op algemene bijstand op grond van de Tozo (Tozo-uitkering), omdat hij studeert en in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant kan dan ook gebruik maken van een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet (PW).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij is werkzaam in de ernstig door de coronacrisis getroffen evenementenbranche. De afwijzing van zijn aanvraag om een Tozo-uitkering is in strijd met het discriminatieverbod, zoals onder meer vervat in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), en met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij wordt namelijk als student-ondernemer ten onrechte anders behandeld dan andere ondernemers uit dezelfde branche die ook zijn getroffen door de coronacrisis. Deze andere ondernemers krijgen een Tozo-uitkering om niet, terwijl die hem is geweigerd en hij is aangewezen op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening. Hierbij komt dat die andere ondernemers ook voor een Tozo-uitkering in aanmerking komen als zij veel geld op de bank hebben staan. Verder zijn door de coronacrisis getroffen ondernemers die naast hun ondernemerschap deels in loondienst werken niet van een Tozo-uitkering uitgesloten, terwijl door de coronacrisis getroffen ondernemers die naast hun ondernemerschap deels een studie volgen hiervan wel zijn uitgesloten. Het toekennen van een Tozo-uitkering aan de beperkte groep student-ondernemers is niet economisch ontwrichtend voor Nederland, terwijl de effecten bij het weigeren ervan voor de individuele student-ondernemer onevenredig groot zijn. In dit verband heeft appellant ook gewezen op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:3194.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld en waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 maart 2020. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt haar grondslag in artikel 78f van de PW.

4.1.2.

Op grond van artikel 78f van de PW, voor zover van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.

4.1.3.

Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Onder een voorliggende voorziening wordt op grond van artikel 5, aanhef en onder e, van de PW verstaan: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.

4.2.

Vaststaat dat appellant ten tijde van belang alleenstaand was, studeerde en op grond van die studie aanspraak had op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 18 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7603) is studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Dat die studiefinanciering (geheel) in de vorm van een rentedragende lening wordt verstrekt, maakt dit niet anders. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat artikel 15 van de PW in de weg stond aan verlening van algemene bijstand op grond van de Tozo aan appellant.

4.4.

Het beroep van appellant op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb komt er in wezen op neer dat het college artikel 15 van de PW buiten toepassing had moeten laten.

4.5.

Vooropgesteld moet worden dat het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De keuze van de wetgever kan worden gevolgd tenzij deze ‘manifestly without reasonable foundation’ is. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 12 april 2006, nrs. 675731/01 en 65900/01, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:158, en 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2841).

4.6.

Voor zover met betrekking tot het door appellant bedoelde onderscheid tussen student-ondernemers en andere ondernemers al sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen, is de wetgever met het door artikel 15 van de PW ontstane onderscheid binnen de door hem toekomende beoordelingsmarge gebleven. De Participatiewet fungeert als sluitstuk van de sociale zekerheid. Dit brengt onder meer mee dat indien er een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW is, geen recht op algemene bijstand bestaat. Artikel 15 van de PW geldt voor iedereen die een beroep doet op algemene bijstand op grond van de PW en de Tozo (zie ook de Nota van Toelichting van de Tozo, Stb. 2020, 118, blz. 10). Dat degene voor wie er een voorliggende voorziening is niet in aanmerking komt voor algemene bijstand en degene voor wie er geen voorliggende voorziening is wel, berust dan ook op een keuze van de wetgever waarvan niet met recht kan worden gezegd dat die ‘manifestly without reasonable foundation’ is.

4.7.

Dat in de Tozo-regeling ten tijde hier van belang ervoor is gekozen om de toets op het vermogen van de zelfstandige achterwege te laten, zodat, zoals appellant heeft aangevoerd, ook ondernemers met veel geld op de bank voor een Tozo-uitkering in aanmerking komen, is een gevolg van de keuze van de wetgever voor een snelle uitvoerbaarheid van deze noodregeling en is geen grond om ten aanzien van de toepassing van artikel 15 van de PW tot een ander oordeel te komen. De stelling dat ondernemers die naast hun ondernemerschap deels in loondienst werken niet van een Tozo-uitkering zijn uitgesloten, terwijl door de coronacrisis getroffen ondernemers die naast hun ondernemerschap een studie volgen hiervan wel zijn uitgesloten, leidt evenmin tot een ander oordeel. Studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 wordt immers aangemerkt als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Ondernemers die naast hun ondernemerschap deels in loondienst werken, maken overigens slechts aanspraak op een aanvullende Tozo-uitkering voor zover hun inkomsten als zelfstandige en als werknemer samen lager zijn dan de voor hen geldende bijstandsnorm.

4.8.

Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb faalt eveneens. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 15 van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De stelling dat het toekennen van een Tozo-uitkering aan de beperkte groep student-ondernemers niet economisch ontwrichtend is voor Nederland, terwijl de effecten bij het weigeren ervan voor de individuele student-ondernemer groot zijn, en het in verband daarmee gedane beroep op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:3194, vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.

4.9.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig is.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) B. van Dijk