Home

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1327, 19/3971-T

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1327, 19/3971-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juni 2022
Datum publicatie
23 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1327
Zaaknummer
19/3971-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Het door het Uwv uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek is niet met de vereiste zorgvuldigheid verricht. In de primaire fase en de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. De summiere motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Niet blijkt dat tijdens de hoorzitting met appellant is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact, terwijl een apart spreekuurcontact in de beslotenheid van een spreekkamer ook bij psychische klachten van toegevoegde waarde kan zijn voor de in bezwaar te verrichten heroverweging. De Raad draagt het Uwv op het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

19 3971-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 augustus 2019, 17/3534 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 1 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

Appellant heeft ter zitting verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het onderzoek is heropend na de zitting en de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als mechanisch operator voor 33,43 uur per week. Op 15 januari 2008 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en verslavingsproblematiek. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 april 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 14 november 2016 het spreekuur bezocht van een arts, werkzaam voor het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar wel belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2016. Onderaan het rapport van de arts is vermeld dat het sociaal medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door G.F. Breuker, verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2016 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 14 februari 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 29 mei 2017 op een hoorzitting gezien. Op 9 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld, met aanvullende beperkingen voor persoonlijk functioneren en werktijden. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies die aan de schatting ten grondslag liggen gehandhaafd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juni 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een zorgvuldigheidsgebrek in het medisch onderzoek, ook al heeft het primaire onderzoek plaatsgevonden door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet in een spreekkamer onderzocht, maar zijn onderzoek beperkt tot dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting en het stellen van enkele vragen aan appellant tijdens die hoorzitting. Daartoe is overwogen dat uit de door het Uwv gegeven toelichting blijkt dat bij digitale medeondertekening door de verzekeringsarts van het rapport van de arts, de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in de primaire fase voldoende is gewaarborgd. De onder het rapport toegevoegde passage ‘het Sociaal Medisch Oordeel is getoetst en akkoord bevonden door G.F. Breuker, verzekeringsarts’, verschijnt uitsluitend onder het rapport als de betreffende verzekeringsarts daadwerkelijk in het systeem is ingelogd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat medeondertekening alleen voldoende is indien het gaat om een verzekeringsarts in opleiding en de verzekeringsarts die ondertekent diens mentor is. Aangezien in de primaire fase een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, is er naar het oordeel van de rechtbank geen gebrek geweest dat in de bezwaarfase moest worden geheeld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag is gebaseerd en dat voldoende is gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties voor hem geschikt zijn.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Het primaire onderzoek is onvoldoende zorgvuldig geweest, onder andere omdat van enige relatie of mentorschap tussen de keurende arts en de contrasignerend verzekeringsarts niet is gebleken. Ook het onderzoek in bezwaar is volgens appellant onvoldoende zorgvuldig geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem enkel tijdens de hoorzitting heeft gesproken en er geen spreekuurcontact in de beslotenheid van de spreekkamer heeft plaatsgevonden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 augustus 2021 toegelicht waarom tijdens de bezwaarprocedure van een spreekuurcontact kon worden afgezien.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geschil is de vraag of het door het Uwv uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

4.2.1.

In de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.2.2.

In de primaire fase en de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. Appellant is wel verschenen op de hoorzitting, waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting echter niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld. In het rapport van 6 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat geen toegevoegde waarde van een spreekuurcontact viel te verwachten omdat appellant uitsluitend psychische klachten heeft en zij naar deze klachten tijdens de hoorzitting een volledig medisch onderzoek heeft kunnen verrichten. Verder zou uit de in beroep ingebrachte medische informatie niet blijken dat essentiële medische gegevens zijn gemist. Deze summiere motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Niet blijkt dat tijdens de hoorzitting met appellant is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact, terwijl een apart spreekuurcontact in de beslotenheid van een spreekkamer ook bij psychische klachten van toegevoegde waarde kan zijn voor de in bezwaar te verrichten heroverweging.

4.3.

Gelet op de overwegingen onder 4.2.1 en 4.2.2 is het medisch onderzoek in bezwaar onvoldoende zorgvuldig geweest zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts onderzoek te laten uitvoeren.

5. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om schadevergoeding wegens de gestelde overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 juni 2017 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en J.S. van der Kolk en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) C.G. van Straalen