Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1118, 20/1466 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1118, 20/1466 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1118
Zaaknummer
20/1466 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte geen ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend. Het college heeft verzoek van appellante om haar vrijstelling te verlenen van de arbeidsverplichtingen ten onrechte afgewezen. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college stukken voorgelegd aan een keuringsarts. De keuringsarts heeft geconcludeerd dat betrokkene volledig ongeschikt was voor het verrichten van werkzaamheden of deel te nemen aan welk traject dan ook. Het college moet een nieuw besluit nemen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

7 april 2020, 19/5728 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een reactie gegeven op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 29 april 2019 heeft appellante het college verzocht om haar vrijstelling van de arbeidsverplichtingen te verlenen.

1.3.

Bij besluit van 8 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar het advies van Calder Werkt van 4 juni 2019.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 9, eerste lid, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid van de PW biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en c, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ingevolge het vijfde lid van artikel 9 van de PW zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Zij is, anders dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld, ook niet in staat om lichte werkzaamheden te verrichten. Appellante wijst op de in de beroepsfase overgelegde medische informatie van haar huisarts van 9 juli 2019 en van chef de clinique S.H. Wills van het Maasstad Ziekenhuis. Deze grond slaagt.

4.3.

Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college de in 4.2 genoemde stukken voorgelegd aan een keuringsarts van Calder Werkt. De keuringsarts heeft op grond van deze stukken, een anamnese van de klachten en klinische observatie, in een rapport van 21 januari 2022 onder meer het volgende geconcludeerd: “Ondergetekende, de onderzoek arts, ziet op basis van de betreffende medische stukken van de huisarts en de specialist argumenten om te oordelen dat betrokkene ten tijde van het opstellen van de medische stukken op 04-06-2019 volledig ongeschikt was voor het verrichten van werkzaamheden of deel te nemen aan welk traject dan ook.” Bij brief van 21 januari 2022 heeft het college de Raad laten weten zich bij deze conclusie aan te sluiten.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het college appellante ten onrechte geen ontheffing heeft verleend van de arbeidsverplichtingen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen. De Raad ziet aanleiding het college op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat als appellante zich niet zou kunnen vinden in het nieuwe besluit zij daartegen alleen bij de Raad beroep kan instellen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en

€ 759,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van hoger beroepschrift), in totaal € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2019;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.

(getekend) J.N.A. Bootsma

(getekend) T. Ali