Home

Centrale Raad van Beroep, 10-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1089, 20/908 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1089, 20/908 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 mei 2022
Datum publicatie
23 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1089
Zaaknummer
20/908 PW

Inhoudsindicatie

Geüniformeerde maatregel. Verlaging van bijstand met 100% gedurende een maand. Algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden. Dringende redenen om maatregel af te stemmen.

Vaststaat dat appellant betaald chauffeurswerk dat hij deed heeft opgezegd voor een onbetaalde stage als booking agent. Dit werk was algemeen geaccepteerde arbeid. Appellant is daarmee zijn verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, niet nagekomen. Het college was in beginsel verplicht om de bijstand bij wijze van maatregel te verlagen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem niet is te verwijten deze verplichting niet te zijn nagekomen. In aanmerking genomen wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college in dit geval niet in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te matigen. Appellant heeft tot aan de opzegging van het chauffeurswerk goed meegewerkt aan zijn re-integratie. Het was de eerste keer dat appellant een re-integratie- of arbeidsverplichting niet nakwam. En toen appellant het bericht kreeg dat het college niet akkoord ging met de opzegging heeft hij, nog voordat het besluit tot het opleggen van een maatregel was genomen, geprobeerd om zijn opzegging ongedaan te maken. Hij is dus snel tot inkeer gekomen. Het college heeft ten onrechte de inkeer van appellant niet meegewogen bij de beslissing om een maatregel op te leggen. Ook heeft het college de psychische situatie van appellant niet meegewogen. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen op de omstandigheden van appellant.

Uitspraak

20 908 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

24 januari 2020, 19/1793 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)

Datum uitspraak: 10 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Burhenne, die door middel van een beeldverbinding heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Demas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 8 oktober 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Appellant heeft in 2017 en 2018 deelgenomen aan een begeleidingstraject bij Toekomst & Arbeid. Het resultaat daarvan was op 25 juli 2018: een proefplaatsing als chauffeur/vrachtvervoerder bij transportbedrijf [naam transportbedrijf] . Op 29 augustus 2018 is het begeleidingstraject bij Toekomst & Arbeid afgesloten. Op 26 september 2018 heeft appellant een arbeidsovereenkomst gesloten met uitzendbureau [naam B.V.] BV. Van daaruit is hij gedetacheerd bij [naam transportbedrijf] als chauffeur voor bepaalde ritten. De inkomsten van appellant werden in mindering gebracht op de bijstand. Appellant is ook nog aangemeld bij de intergemeentelijke werkbemiddelingsorganisatie Werk.Kom, waar een consulent zijn contactpersoon was. Deze aanmelding is gedaan omdat appellant zich verder wilde oriënteren op ander of aanvullend werk, voor als het aantal uren bij [naam transportbedrijf] zou terugvallen of de werkzaamheden niet zouden bevallen.

1.3.

Bij e-mailbericht van 1 november 2018 heeft appellant aan zijn consulent laten weten dat hij zijn werk bij [naam transportbedrijf] per 1 december 2018 had opgezegd om per die datum stage te gaan lopen bij een boekingskantoor voor artiesten. Op 6 november 2018 heeft een participatieregisseur van de gemeente Weert aan appellant bericht dat hij niet akkoord ging met de opzegging van betaald werk voor een onbetaalde stage en appellant dringend geadviseerd om contact op te nemen met [naam transportbedrijf] om de opzegging ongedaan te maken. Appellant heeft op 8 november 2018 aan [naam transportbedrijf] per e-mail bericht dat hij toch beschikbaar is voor werk na 1 december 2018. [naam transportbedrijf] heeft diezelfde dag, ook per e-mail, laten weten dat er op dat moment geen rit voor appellant was.

1.4.

Bij besluit van 13 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2019 gedurende één maand met 100% verlaagd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door het opzeggen van zijn baan bij [naam transportbedrijf] de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder a, van de PW, niet is nagekomen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW moet het college de bijstand verlagen als een betrokkene zijn verplichting tot het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet is nagekomen.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant het betaalde chauffeurswerk dat hij deed, heeft opgezegd voor een onbetaalde stage als booking agent. Ook is niet in geschil dat dit werk algemeen geaccepteerde arbeid was. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat appellant daarmee zijn verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, niet is nagekomen en dat het college in beginsel verplicht was om de bijstand bij wijze van maatregel te verlagen.

4.3.

Het college was op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in samenhang gelezen met artikel 12, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Weert 2017 in beginsel verplicht om de bijstand van appellant te verlagen met 100% gedurende één maand. Maar het college moest afzien van het opleggen van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid aan het niet nakomen van de verplichting ontbrak. Dit volgt uit artikel 18, negende lid, van de PW. Omdat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel moet de betrokkene de feiten en omstandigheden bewijzen waaruit blijkt dat hem geen enkel verwijt treft.

Verwijtbaarheid

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat hem niet is te verwijten dat hij zijn verplichting niet is nagekomen. Het werk was te zwaar en niet voor hem geschikt. Hij dacht dat hij nog in een traject zat naar geschikter werk. Hij had bovendien toestemming van zijn consulent gekregen om het werk te beëindigen en om de stage te beginnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het werk als chauffeur voor hem ongeschikt en onevenredig zwaar was. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat dit wel zo was bij de rechtbank een arbeidsdeskundig rapport overgelegd. Daarin staat dat hij beperkingen heeft ten opzichte van normaal functioneren. Maar uit dit rapport kan niet worden opgemaakt dat het werk als chauffeur voor hem ongeschikt of te zwaar was. Het rapport is van 13 november 2019, dus van ruim een jaar nadat appellant zijn werk had opgezegd. Bovendien staat in het rapport dat appellant beschikt over duurzaam benutbaar arbeidsvermogen, in staat kan worden geacht om deel te nemen aan de reguliere arbeidsmarkt en 12 tot 16 uur per week kan werken. Volgens de loonstroken werkte appellant gemiddeld 15 uur per week als chauffeur. Appellant heeft niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat het totale tijdsbeslag van het werk, inclusief woon-werkverkeer, wel te zwaar voor hem was. Daar komt nog bij dat appellant voordat hij zijn werk opzei niet bij het college of bij zijn consulent heeft gemeld dat hij het werk als chauffeur ongeschikt of te zwaar vond.

4.4.2.

Appellant heeft betoogd dat hij het werk als chauffeur zag als een middel om sociale activering te bevorderen en dat hij in zijn beleving nog een traject naar geschikt werk volgde en dat hij dus, toen zich een betere kans voordeed, meende dat hij zijn werk mocht opzeggen. Dit betoog treft geen doel. Van een proefplaatsing was geen sprake meer. De proefplaatsing was namelijk overgegaan in een arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau en in de detacheringsovereenkomst. En het werk als chauffeur dat appellant op basis daarvan deed was, zoals niet in geschil is, algemeen geaccepteerde arbeid. Dat appellant dat werk zag als een opstap naar werk dat beter bij hem paste, is niet onbegrijpelijk, maar betekent niet dat het hem vanuit het oogpunt van de hem verleende bijstand, vrij stond om dat werk op te zeggen.

4.4.3

Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij wel vooraf met zijn consulent heeft besproken dat hij zijn werk als chauffeur wilde opzeggen en dat de consulent daarmee heeft ingestemd. Het college heeft gemotiveerd weersproken dat appellant die toestemming is verleend. De consulent heeft erkend dat is besproken dat appellant stage zou gaan lopen, maar heeft uitdrukkelijk ontkend dat appellant toestemming is gegeven om hiervoor zijn betaalde werk als chauffeur op te zeggen. Appellant heeft hiertegenover geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij daarvoor wel toestemming heeft gekregen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat appellant zijn werk heeft opgezegd zonder toestemming van de kant van het college daarvoor.

4.5

Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat het college niet moest afzien van het opleggen van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid.

Afstemming

4.6.

Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

4.7.

Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de maatregel niet heeft gematigd met toepassing van artikel 18, tiende lid, van de PW. De maatregel heeft enorme gevolgen voor hem gehad. Hij is daardoor in financiële moeilijkheden geraakt. Zijn schuldsanering kwam daardoor in gevaar. Ook raakte de maatregel zijn gezondheid. Hij kreeg een terugval in depressie en zijn therapie moest weer worden gestart. Bovendien leed het college geen schade, want op langere termijn zou appellant geen bijstand meer nodig hebben doordat de stage tot beter betaald werk zou leiden. Hij was erg gemotiveerd om een goede baan te krijgen. Hij heeft altijd meegewerkt en zich aan afspraken gehouden. De verweten gedraging is het gevolg van een miscommunicatie, waarvan de schuld niet alleen bij appellant ligt. Deze beroepsgrond slaagt.

4.7.1.

Voor de beoordeling van het standpunt van het college dat zich, gelet op bijzondere omstandigheden, geen dringende redenen voordeden om de maatregel te matigen, is het volgende van belang.

4.7.2.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, tiende lid, van de PW volgt dat het begrip ‘dringende redenen’ in deze bepaling anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip ‘dringende redenen’ zoals dat tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over de toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Het college heeft, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676.

4.7.3.

In aanmerking genomen wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college in dit geval niet in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te matigen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

4.7.4.

Niet in geschil is dat appellant tot aan de opzegging van het chauffeurswerk goed heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. In een door het college opgestelde rapportage van 30 januari 2019 staat dat het werk van appellant als chauffeur het resultaat was van een begeleidingstraject dat onverwacht succesvol was afgesloten. Het was de eerste keer dat appellant een re-integratie- of arbeidsverplichting niet nakwam. En toen appellant het bericht kreeg dat het college niet akkoord ging met de opzegging heeft hij, nog voordat het besluit tot het opleggen van een maatregel was genomen, geprobeerd om zijn opzegging ongedaan te maken.

4.7.5.

Appellant heeft met de opzegging weliswaar lichtvaardig gehandeld, maar hij heeft ook onmiddellijk daarna geprobeerd om zijn fout te herstellen. Hij is dus snel tot inkeer gekomen. Inkeer kan, als dit gebeurt nadat een maatregel is opgelegd, onder omstandigheden op verzoek van de betrokkene leiden tot herziening van de maatregel. Dit volgt uit artikel 18, elfde lid, van de PW. Als de inkeer plaatsvindt voordat de maatregel is opgelegd, en de betrokkene al voor die tijd het gedrag vertoont dat het college met oplegging van de maatregel wil bereiken, kan dit een rol spelen bij een beoordeling als hier aan de orde. Zie de uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3266. Het college heeft ten onrechte de inkeer van appellant niet meegewogen bij de beslissing om een maatregel op te leggen.

4.7.6.

Verder is niet in geschil dat appellant depressieve klachten had en dat die door de maatregel zijn verergerd. In de rapportage van 30 januari 2019 staat dat appellant ernstige depressieve klachten had en kampte met vereenzaming. Ook staat daarin dat volgens een medewerker van het begeleidingstraject Toekomst & Arbeid de kans aanzienlijk was dat appellant te maken zou krijgen met een terugval in zijn depressie als een maatregel zou worden opgelegd van 100% verlaging van de bijstand gedurende één maand. Toekomst & Arbeid heeft extra groepstherapie aangevraagd voor appellant omdat de voorgenomen maatregel een grote impact op hem had. Dit bevestigt wat appellant zelf over zijn psychische toestand heeft gezegd. Ook dit heeft het college ten onrechte niet meegewogen bij de beslissing om een maatregel op te leggen.

4.7.7.

Uit 4.7.2 tot en met 4.7.6 volgt dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen op de omstandigheden van appellant. Met het bestreden besluit is het college de grenzen van een redelijke wetstoepassing te buiten gegaan.

4.8.

Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

4.9.

Omdat het college beoordelingsvrijheid heeft zal de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Het college zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen. Daarbij kan het college in aanmerking nemen dat appellant op de zitting heeft gezegd dat hij een maatregel van 50% van de bijstand gedurende één maand aanvaardbaar zou vinden.

4.10.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.11.

Appellant heeft een verzoek gedaan om veroordeling tot schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente over na te betalen bijstand. Op dit moment kan het bestaan en de omvang van de schade nog niet worden vastgesteld. De hoogte van de nabetaling hangt af van de nieuwe beslissing op het bezwaar van het college. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De Raad zal het college opdragen om ook een besluit te nemen op het schadeverzoek van appellant.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten bedragen in beroep en hoger beroep in totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 mei 2019;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

-

draagt het college op om een besluit te nemen op het verzoek om schadevergoeding;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en S. Pereth als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) Y.S.S. Fatni