Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1046, 21/30 AKW

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1046, 21/30 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
19 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1046
Formele relaties
Zaaknummer
21/30 AKW

Inhoudsindicatie

Nu vooralsnog vaststaat dat appellant niet verzekerd was en naast het punt van het al dan niet verzekerd zijn geen gronden zijn aangevoerd, kon de Svb tot het besluit komen dat appellant geen recht op kinderbijslag had. De Svb is dan ook terecht tot herziening en terugvordering overgegaan. Dringende redenen om hier geheel of gedeeltelijk vanaf te zien, zijn niet gesteld of gebleken.

Uitspraak

21 30 AKW

Datum uitspraak: 28 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2020, 19/3769 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Namens appellant zijn verschenen [naam 1] en [naam 2]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse en H. van der Most.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en is woonachtig in Nederland. Hij was van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 in dienst bij [ex-werkgever], een in Zwitserland gevestigde onderneming, en voor die onderneming werkzaam op een schip dat voer onder Panamese vlag. De Belastingdienst heeft vastgesteld dat appellant over voornoemde periode verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen en heeft een aanslag premie volksverzekeringen opgelegd.

1.2.

Op 16 januari 2019 heeft appellant de Svb verzocht om hem over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 uit te sluiten voor de volksverzekeringen door middel van toepassing van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746). Bij besluit van 1 februari 2019 heeft de Svb positief op dat verzoek beslist en is aan appellant meegedeeld dat hij in de periode in geding niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen. Daarbij is vermeld dat het gaat om de “AOW, Anw, AKW en WLZ”. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

In een besluit van de Svb van 7 maart 2019 inzake kinderbijslag heeft de Svb, onder verwijzing naar het besluit van 1 februari 2019, appellant laten weten dat hij over de periode 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen en dat hij daarom over de periode geen recht heeft op kinderbijslag (herzieningsbesluit). Bij separaat besluit van 7 maart 2019 heeft de Svb van appellant een bedrag van € 1.460,16 teruggevorderd aan te veel ontvangen kinderbijslag en zijn de betalingstermijnen meegedeeld (terugvorderingsbesluit). Het bezwaar van appellant, inhoudende dat hij op grond van het Europese recht verzekerd is geweest en dat hij daarom recht heeft op kinderbijslag, is in een beslissing van 17 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Svb heeft beslist dat appellant niet verzekerd is vanwege het besluit van 1 februari 2019 dat op verzoek van appellant is genomen. Appellant kan geen kinderbijslag claimen door te stellen dat hij wel verzekerd is, aldus de Svb.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 juli 2019 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat met het besluit van 7 maart 2019 geen rechtsgevolgen zijn ingetreden, die niet reeds met het besluit van 1 februari 2019 zijn ingetreden, zodat het primaire besluit als een herhaald besluit moet worden aangemerkt. Een herhaald besluit is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hier staat geen rechtsmiddel tegen open, aldus de rechtbank.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op grond van de geldende (Europese) wet- en regelgeving, als mede de (Europese) rechtspraak op dit gebied, verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, zodat hij recht heeft op de kinderbijslag. Appellant wijst onder andere op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 8 mei 2019, C-631/17, SF, ECLI:EU:C:2019:381 waarin is geoordeeld dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) – dat de wetgeving van de woonplaats aanwijst – van toepassing is in alle situaties waarin de aanwijsregels van de letters a tot en met d van die bepaling niet kunnen worden toegepast. Dat is in het geval van appellant aan de orde. Omdat de aanwijsregel van artikel 11 van Vo 883/2004 in het geval van appellant het woonland aanwijst als bevoegde staat, is appellant – ondanks het besluit van 1 februari 2019 – toch verzekerd. Het Europese recht gaat voor en de Svb kan daar in het kader van de toepassing van AKW niet van afwijken. Daarom heeft hij op grond van het Europese recht, recht op ontvangst van Nederlandse kinderbijslag, aldus appellant.

3.2.

De Svb heeft gesteld dat het op zich juist is dat appellant verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen in de periode in geding, maar dat appellant zelf heeft verzocht hier van vrijgesteld te worden op grond van artikel 24 van KB 746. Nu deze vrijstelling aan hem is verleend bij besluit van 1 februari 2019 en appellant tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, was hij niet verzekerd en had hij dus geen recht op kinderbijslag.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

In geding is allereerst of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar nietontvankelijk verklaard moet worden, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Als een besluit een herhaling is van een eerder besluit, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, is de herhaling niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan het besluit om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (ECLI:NL:CRVB:2018:1711).

4.2.

Op 7 maart 2019 zijn door de Svb aan appellant twee besluiten gezonden. In het eerste besluit (herzieningsbesluit) is aan hem gemeld dat hij in de periode in geding niet verzekerd was voor onder andere de AKW en dat hij dus geen recht op kinderbijslag had. In het tweede besluit (terugvorderingsbesluit) is aan appellant gemeld dat hij een bedrag van € 1.460,16 te veel aan kinderbijslag heeft ontvangen, dat hij dat moet terugbetalen, waarbij betalingstermijnen zijn vermeld. Deze beide besluiten zijn gebaseerd op andere wetsartikelen dan het besluit van 1 februari 2019 en bij de toepassing daarvan zijn ook andere feiten van belang. Over de herziening en de terugvordering van kinderbijslag is niet beslist in het besluit van 1 februari 2019. Het herzieningsbesluit vindt zijn grondslag weliswaar in het niet verzekerd zijn maar daarna volgen andere beslispunten, zoals de vraag welke peildata en tijdvakken binnen het niet verzekerde tijdvak vallen en of er redenen zijn om van herziening af te zien of deze te matigen. Ook bij een terugvorderingsbesluit geldt dat van terugvordering kan worden afgezien. Anders gezegd, niet verzekerd zijn is niet voldoende voor volledige herziening van het recht op uitkering en voor volledige terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag, zoals aan de orde in dit geval. De rechtbank wordt dan ook niet gevolgd in het oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Bij het herzienings- en het terugvorderingsbesluit zijn andere rechtsgevolgen in het leven geroepen dan bij het besluit van 1 februari 2019.

4.3.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of de Svb terecht het recht op kinderbijslag heeft herzien en de betaalde kinderbijslag heeft teruggevorderd.

4.4.

Uit het in rechte vaststaande besluit van 1 februari 2019 volgt dat appellant in de periode in geding niet verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AKW. Het verzekerd zijn is een voorwaarde voor het recht op uitkering op grond van artikel 7 van de AKW. Op grond van artikel 14a van de AKW dient de Svb tot herziening van een besluit tot toekenning van kinderbijslag over te gaan als dit ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag kinderbijslag is verleend. Indien er dringende redenen zijn kan de Svb geheel of gedeeltelijk afzien van herziening. Op grond van artikel 24 van de AKW vordert de Svb het teveel of ten onrechte betaalde bedrag aan kinderbijslag terug. Daarvan kan worden afgezien onder andere als er een dringende reden is.

4.5.

Appellant heeft louter aangevoerd dat hij wel in Nederland verzekerd is geweest voor de volksverzekeringen. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederland de aangewezen lidstaat is en dat appellant volgens de Nederlandse sociale zekerheidsregels gedurende de periode in geding in beginsel verzekerd was voor de volksverzekeringen. De Nederlandse sociale zekerheidsregels omvatten evenwel ook de mogelijkheid dat de Svb ontheffing van de verzekeringsplicht verleent of de hardheidsclausule toepast (artikel 21b, 22 en 24 van KB 746). Appellant heeft betoogd dat hij weliswaar op zijn verzoek als niet verzekerd is aangemerkt maar dat thans in het kader van de kinderbijslag opnieuw moet worden beoordeeld of hij verzekerd is. Het Europese recht moet worden toegepast en op grond daarvan is hij verzekerd, aldus appellant.

4.6.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het EU-recht ertoe noopt wel verzekering voor de AKW aan te nemen. Daartoe wordt als volgt overwogen. Zoals uit 1.2 volgt, is in rechte komen vast te staan dat appellant niet verzekerd was ten tijde in geding. In het arrest Kühne en Heitz (HvJEU 13 januari 2004, C‑453/00) heeft het Hof overwogen dat een bestuursorgaan verplicht is een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat het desbetreffende besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Daar is hier geen sprake van: het besluit van 1 februari 2019 is niet aangevochten.

4.7.

Het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie noopt evenmin tot aantasten van de formele rechtskracht van het besluit van 1 februari 2019. Uit het arrest Byankov (HvJEU 4 oktober 2012, C‑249/11) volgt dat dat beginsel in het algemeen niet afdoet aan de nationale procedurele autonomie, mits de nationale procedure voldoet aan de randvoorwaarden van gelijkwaardigheid en effectiviteit. Evenwel kan op grond van het Unierecht een rechtsplicht bestaan tot heroverweging van een in rechte onaantastbaar besluit, wanneer dit, gelet op de bijzonderheden van het betreffende geval en de betrokken belangen, nodig is om een evenwicht te bereiken tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht (vgl. arrest Byankov, punt 77). Aan die afweging komt de Raad in dit geval niet toe omdat appellant naar nationaal recht de mogelijkheid heeft de Svb op grond van artikel 4:6 van de Awb te verzoeken het besluit van 1 februari 2019 te herzien. Appellant heeft ook betoogd dat het besluit van 1 februari 2019 onjuist is en niet genomen had mogen worden. Anders dan in het arrest Byankov is nog geen sprake van een – mogelijk – met het Unierecht strijdige situatie van onbeperkte duur die niet kan worden heroverwogen.

4.8.

Nu vooralsnog vaststaat dat appellant niet verzekerd was en naast het punt van het al dan niet verzekerd zijn geen gronden zijn aangevoerd, kon de Svb tot het besluit komen dat appellant geen recht op kinderbijslag had. De Svb is dan ook terecht tot herziening en terugvordering overgegaan. Dringende redenen om hier geheel of gedeeltelijk vanaf te zien, zijn niet gesteld of gebleken.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd zal worden en het beroep ongegrond zal worden verklaard.

5. Overeenkomstig zijn vaste rechtspraak zal de Raad de Svb – moeten – veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De Raad begroot de kosten op € 1.518,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. De Raad is voorts ingevolge artikel 8:74, eerste lid samen met artikel 8:108 van de Awb gehouden te bepalen dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2019 ongegrond;

-

veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 134,-.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) R. van Doorn