Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1042, 20/3782 ANW

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1042, 20/3782 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
18 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1042
Zaaknummer
20/3782 ANW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering nabestaandenuitkering. Schending van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

20 3782 ANW

Datum uitspraak: 28 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2020, 19/6815 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens nog enkele vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

Feiten

1.1.

Appellante ontvangt vanaf 2004 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zij is in België gaan wonen en daar gaan werken. Appellante is in augustus 2017 ziek geworden. Vanaf 4 september 2017 ontvangt zij vanuit België een primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Svb heeft deze inkomsten gedeeltelijk gekort op de nabestaandenuitkering, omdat het een kortlopende uitkering betreft die vergelijkbaar is met een Ziektewetuitkering. In februari 2019 heeft de Svb een inkomensonderzoek gedaan. Hieruit is naar voren gekomen dat de Belgische primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 20 augustus 2018 is omgezet naar een invaliditeitsuitkering.

Besluitvorming Svb

1.2.

Met besluiten van 27 maart 2019 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante herzien over juni 2018 tot en met maart 2019. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de invaliditeitsuitkering als overig inkomen volledig op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht. Daarnaast heeft de Svb de te veel betaalde nabestaandenuitkering van appellante teruggevorderd.

1.3.

Bij het besluit van 11 november 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb de herziening van de nabestaandenuitkering en de daarmee samenhangende terugvordering van € 5.753,82 gehandhaafd. De Svb heeft daarbij overwogen dat de invaliditeitsuitkering van appellante een langdurige arbeidsongeschiktheidsuitkering is, vergelijkbaar met een WIA-uitkering en daarom volledig op de nabestaandenuitkering gekort moet worden.

Procedure bij de rechtbank

2. In de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de invaliditeitsuitkering van appellante naar zijn aard en strekking overeenkomt met een WIA-uitkering en dus volledig op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit verband is verworpen. Verder is overwogen dat appellante heeft nagelaten om de wijziging in haar arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de Svb door te geven. De Svb was daarom niet gehouden om van herziening van de nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht af te zien. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

Standpunt in hoger beroep

3. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat de Belgische invaliditeitsuitkering ten onrechte volledig wordt gekort op de nabestaandenuitkering. Appellante meent dat de Belgische invaliditeitsuitkering vergelijkbaar is met een Nederlandse Ziektewetuitkering van een vangnetter in het tweede jaar. In dit laatste geval is sprake van een uitkering met WIAachtige elementen, terwijl de Svb ook in het tweede jaar een gedeeltelijke vrijstelling zoals omschreven in artikel 18 tweede lid, van de ANW toepast. Verder is betoogd dat op de invaliditeitsuitkering van appellante een opslag tot een minimum zit, vergelijkbaar met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), welk deel ten onrechte bij de herziening is betrokken. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat herziening en terugvordering met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.

Oordeel van de Raad

4. De Raad is met de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering heeft herzien over juni 2018 tot en met maart 2019 en het te veel betaalde bedrag van € 5.753,82 heeft teruggevorderd.

Juridisch kader

4.1.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de ANW wordt inkomen op de nabestaandenuitkering in mindering gebracht. Op grond van het tweede lid geldt daarbij voor inkomen uit arbeid een gedeeltelijke vrijstelling. Overig inkomen wordt volledig op de nabestaandenuitkering in mindering gebracht. In artikel 2:4, eerste lid, onderdeel c in samenhang met onderdeel o, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) is als hoofdregel bepaald dat een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), alsmede een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een ZW-uitkering of een WIA-uitkering, worden beschouwd als overig inkomen. Zo’n uitkering wordt dus volledig gekort op de nabestaandenuitkering. In artikel 2:2, eerste lid, van het Inkomensbesluit is geregeld welke soorten inkomen als inkomen uit arbeid worden beschouwd en dus gedeeltelijk worden vrijgesteld. Op grond van onderdeel f van deze bepaling wordt in sommige bijzondere gevallen (orgaandonatie, ongeschiktheid tot werken wegens zwangerschap of bevalling en de toepasselijkheid van een no-riskpolis) waarin de dienstbetrekking nog bestaat, een uitkering op grond van de ZW beschouwd als inkomen uit arbeid en dus slechts gedeeltelijk gekort op de nabestaandenuitkering. Toeslag op grond van de TW wordt niet in mindering gebracht op de nabestaandenuitkering. Dit is geregeld in artikel 2:6, eerste lid, onderdeel a van het Inkomensbesluit.

Belgische invaliditeitsuitkering

4.2.

Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat een Belgische invaliditeitsuitkering in het tweede jaar van ongeschiktheid tot werken naar aard en strekking vergelijkbaar is met een Nederlandse Ziektewetuitkering die gedeeltelijk wordt vrijgelaten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat zo’n invaliditeitsuitkering naar zijn aard en strekking overeenkomt met een WIA-uitkering. In het arrest Leyman1 van het Hof van Justitie van de Europese Unie is overwogen dat in België de ziekteverzekering en de invaliditeitsverzekering in één regeling zijn ondergebracht. Een arbeidsongeschikte werknemer valt in België eerst gedurende een tijdvak van een jaar onder een ziekteverzekeringsregeling. In die tijd ontvangt hij een primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als de werknemer daarna nog arbeidsongeschikt is, valt hij onder een invaliditeitsverzekeringsregeling en ontvangt hij een invaliditeitsuitkering. Hieruit concludeert de Raad dat een invaliditeitsuitkering zoals die van appellante in het tweede jaar van ongeschiktheid tot werken ziet op langdurige arbeidsongeschiktheid, net zoals dat bij een WIA-uitkering het geval is. Reeds om die reden is er geen aanleiding voor een gedeeltelijke vrijlating op de voet van artikel 18, tweede lid, van de ANW. De Raad laat dan nog daar dat de gedeeltelijke vrijstelling voor een ZW-uitkering slechts geldt voor bijzondere situaties, waarvan in het geval van appellante geen sprake is.

Opslag

4.3.

Appellante wordt ook niet gevolgd in haar betoog dat sprake is van een kopje op de invaliditeitsuitkering, dat naar aard en strekking vergelijkbaar is met toeslag op grond van de TW en daarom bij de berekening buiten beschouwing zou moeten blijven. Daarvoor is van belang geacht dat in het systeem van de Belgische wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen is voorzien in één bedrag aan invaliditeitsuitkering, zonder dat daarbij sprake is van een apart bedrag dat vergelijkbaar is met een toeslag. De regeling is ook niet, zoals de TW, als bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie vermeld op bijlage X bij Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004).

Herziening en terugvordering

4.4.1.

Appellante is, door de ontvangst van de invaliditeitsuitkering niet (tijdig) aan de Svb te melden, haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de ANW niet nagekomen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat toekenning van een invaliditeitsuitkering van invloed kon zijn op de nabestaandenuitkering. Appellante is hierop volgens de Svb ook gewezen bij de toekenning van de nabestaandenuitkering. Ook is zij er meerdere keren door de Svb op gewezen dat zij wijzigingen in haar inkomen moest doorgeven. Dit betekent dat de Svb gehouden was om de nabestaandenuitkering over juni 2018 tot en met maart 2019 te herzien.

4.4.2.

Nu uit het voorgaande volgt dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden, kan de beleidsregel LJN SB1078 haar niet baten. Dit beleid is ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.

Conclusie

4.5.

Uit 4.1 tot en met en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en T.L. de Vries en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) D. Al-Zubaidi