Home

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3023, 20/2415 ZW

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3023, 20/2415 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 december 2021
Datum publicatie
6 december 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3023
Zaaknummer
20/2415 ZW

Inhoudsindicatie

Niet meer arbeidsongeschikt. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen onderschatting van beperkingen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juli 2020, 20/1287 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Yoshikawa, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yoshikawa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft vanaf 14 september 2017 gewerkt als uitzendkracht, laatstelijk in de functie van medewerker leerlingenadministratie voor gemiddeld twintig uur per week. Zij heeft zich per 13 juni 2019 ziek gemeld voor deze werkzaamheden in verband met klachten als gevolg van een whiplash.

1.2.

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het Uwv beslist dat appellante vanaf 13 juni 2019 arbeidsongeschikt is in de zin van de Ziektewet (ZW) en dat appellante met ingang van 7 oktober 2019 weer arbeidsgeschikt wordt geacht voor het eigen werk. Aan dit besluit ligt een rapport van 7 oktober 2019 van een arts van het Uwv ten grondslag.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2020 ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij appellante niet kan volgen in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat de primaire arts appellante op het spreekuur heeft gezien, een anamnese heeft afgenomen en appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Daarnaast is dossierstudie verricht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend een lichamelijk onderzoek en psychisch oriënterend onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de heroverweging alle beschikbare informatie betrokken en heeft geen aanleiding gezien medische informatie op te vragen bij de behandelend sector omdat appellante niet heeft gesteld dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over haar beperkingen. Appellante heeft ook in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat haar beperkingen en mogelijkheden onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is.

3.1.

Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zowel het rapport van de arts als dat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. Volgens appellante is het onderzoek dat is gedaan door het Uwv niet toereikend genoeg om de beperkingen correct vast te stellen. Appellante heeft zowel lichamelijke als psychische klachten, waardoor zij ongeschikt is voor haar functie van medewerker leerlingenadministratie. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een onafhankelijke expertise laten uitvoeren, waaruit naar voren komt dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de cognitieve beperkingen en verminderde cognitieve duurbelastbaarheid van appellante. Bovendien zou appellante geschikt zijn bevonden voor het eigen werk op grond van de argumentatie dat, met aanpassingen aan het werk, zij het werk weer zou moeten kunnen doen. Appellante heeft benadrukt dat nooit is onderzocht of de voorgestelde aanpassingen in de functie realistisch waren. Appellante heeft de Raad verzocht – zo nodig – een deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 7 oktober 2019 geschikt was tot het verrichten van haar maatgevende arbeid.

4.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.

4.4.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts moet de behandelend sector raadplegen als een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor. Appellante heeft op het vragenformulier dat zij heeft ingevuld voorafgaand aan het spreekuur met de primaire arts vermeld dat zij voor haar whiplashklachten uitsluitend onder behandeling was van haar huisarts. Zij heeft de arts geïnformeerd dat zij verder niet bekend is in het medische circuit. Voor het opvragen van informatie bij de behandelende sector, zoals door appellante bepleit, was destijds dan ook geen aanleiding.

4.5.

Er is evenmin reden om aan te nemen dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante zijn onderschat. Zoals namens het Uwv ter zitting naar voren is gebracht, blijkt uit de rapporten dat de artsen aan de whiplashklachten van appellante voldoende aandacht hebben gegeven en ook hebben geconcludeerd dat appellante – gelet op haar klachten - niet in staat kan worden geacht fysiek zwaar werk te verrichten. Appellante wordt echter – ondanks haar beperkingen – wel in staat geacht de functie van medewerker leerlingenadministratie te verrichten. Ook in de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken is geen onderbouwing te vinden voor het standpunt dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. De door haar ingeschakelde verzekeringsarts F.A.J.N. Intven is in zijn rapport van 30 december 2020 weliswaar tot de conclusie gekomen dat appellante vanwege haar klachten het eigen werk zoals uitgevoerd voor haar ziekmelding niet duurzaam vol kon houden vanwege overbelasting en de opgetreden decompensatie, maar er bestaat geen aanleiding Intven hierin te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapport van 12 juli 2021 overtuigend onderbouwd waarom hij, in tegenstelling tot Intven, geen aanleiding ziet om appellante ongeschikt te achten voor haar eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat uit het rapport van Intven blijkt dat deze bij psychisch onderzoek geen afwijkingen heeft gevonden, ook niet op cognitief gebied. Ook is niet gebleken dat hij bij psychisch onderzoek anamnestisch beperkingen van het geheugen objectief heeft waargenomen. Intven heeft juist in zijn rapport vermeld dat het geheugen normaal lijkt. Ook is niet gebleken op grond van welke objectieve bevindingen Intven van mening is dat appelante fysieke beperkingen heeft, nu hij appelante zelf niet of nauwelijks lichamelijk heeft onderzocht. Uit de overige aan het rapport onderliggende medische stukken is gebleken dat bij aanvullend beeldvormend en neurologisch onderzoek van de nek geen afwijkingen van betekenis worden gezien. Deze motivering is overtuigend en wordt gevolgd. Voor de stelling van appellante dat het verschil tussen de waarnemingen van Intven en de door hem vastgestelde beperkingen in zijn rapport verband houdt met het feit dat het onderzoek door Intven is verricht in december 2020, maar dat het beoordelingsmoment 7 oktober 2019 betreft, zijn in het rapport geen aanknopingspunten te vinden. Daarbij is van belang dat er in de stukken van de behandelend sector voor de door Intven getrokken conclusies geen indicaties zijn te vinden. De enkele verwijzing naar het protocol ‘Whiplash associated disorder I/II’ biedt geen onderbouwing voor het aannemen van beperkingen voor appellante.

4.6.

Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.

4.7.

Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 7 oktober 2019 heeft beëindigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) A.M.M. Chevalier