Home

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2890, 19/5379 ZW

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2890, 19/5379 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 november 2021
Datum publicatie
23 november 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2890
Zaaknummer
19/5379 ZW

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft terecht de ZW-uitkering beëindigd. Voldoend medische grondslag. De functie van administratief medewerker (SBC-code 315090) in medisch opzicht passend is voor appellante. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Proceskosten.

Uitspraak

19 5379 ZW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

25 november 2019, 19/374 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapport van 28 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Appellante heeft een rapport van 11 december 2020 van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts, D. van der Ent, ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van 12 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, op 5 september 2014 ziek gemeld met schouderklachten links. Daarnaast heeft appellante last van duizeligheidsklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vastgesteld is dat appellante niet meer geschikt is voor het verrichten van haar arbeid als fitnessinstructeur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Hiermee kan appellante meer dan 65% verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2016 is de ZW-uitkering van appellante per 21 februari 2016 beëindigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van 19 juli 2016 van de rechtbank Overijssel, 16/759.

1.3.

Het Uwv heeft appellante aansluitend in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Vanuit deze situatie heeft appellante zich op 12 december 2016 opnieuw ziek gemeld wegens duizeligheidsklachten en depressieve klachten. Nadat de WW-uitkering dertien weken is doorbetaald, heeft het Uwv appellante per 13 maart 2017 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 14 februari 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft een neurologische expertise laten verrichten. Uit het rapport van 2 augustus 2017 komt naar voren dat de neuroloog geen neurologische oorzaak heeft gevonden voor de duizeligheidsklachten van appellante. De arts van het Uwv heeft appellante vervolgens nogmaals op het spreekuur gezien en geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante is onveranderd geschikt voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het Uwv besloten dat appellante per 17 augustus 2017 geen recht meer heeft op een ZWuitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 december 2017 ongegrond verklaard. Het hiertegen door appellante ingestelde beroep is bij uitspraak van 27 november 2018 van de rechtbank Overijssel, 18/225, gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de revalidatiearts blijkt dat appellante als gevolg van jarenlange klachten van duizeligheid en depressie inmiddels uitgeput is geraakt. Gelet hierop is de rechtbank er niet van overtuigd dat appellante in staat moet worden geacht om alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies in volle omvang, variërend van 24 tot 38 uur per week, te verrichten. Aangezien de rechtbank het voorstelbaar acht dat het Uwv wel kan onderbouwen dat appellante geschikt is voor één van de geselecteerde functies, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 8 december 2017 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2017. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.

1.4.

Ter uitvoering van de uitspraak van 27 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van

15 augustus 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2019 ten grondslag. Hierin is gemotiveerd dat appellante geschikt wordt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van administratief medewerker (SBC-code 315090) voor 24 uur per week en postbezorger (SBC-code 111242) voor 20 uur per week.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het rapport van 8 januari 2019 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat en waarom appellante geschikt is voor tenminste één van de geselecteerde functies in het kader van de EZWb. Hiermee berust het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag. De beroepsgrond van appellante over het opleidingsniveau van de betreffende functies heeft de rechtbank onbesproken gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat ter beoordeling alleen voorligt of appellante op medische gronden geschikt is voor één van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 17 augustus 2017 heeft beëindigd.

3.1.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij geschikt is voor de functies van administratief medewerker en postbezorger. Ter onderbouwing van haar standpunt, dat zij niet geschikt is voor deze functies, heeft appellante een rapport van 11 december 2020 van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts van Van der Ent overgelegd. Van der Ent komt tot de conclusie dat voor appellante meer beperkingen gelden dan het Uwv heeft aangenomen in de FML per 1 september 2015 in het kader van de EZWb. Hieraan heeft Van der Ent ten grondslag gelegd dat bij het opstellen van deze FML geen rekening is gehouden met de destijds bij appellante gestelde diagnose depressieve episode, matig van ernst. Volgens Van der Ent is deze diagnose ook van toepassing op 17 augustus 2017. Deze diagnose geeft volgens Van der Ent aanleiding voor meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook geeft deze diagnose in combinatie met de door de revalidatiearts beschreven chronische uitputting, reden om beperkingen aan te nemen voor de fysieke belastbaarheid. Volgens Van der Ent is appellante wegens de duizeligheidsklachten niet geschikt voor de functie van postbezorger. Appellante heeft verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.

3.1.2.

Over de geschiktheid van de functies in arbeidskundig opzicht heeft appellante aangevoerd dat zij het niet juist acht dat zij nu niet meer zou kunnen opkomen tegen het opleidingsniveau van de functies, omdat zij dat in een eerder stadium niet heeft gedaan. Er kunnen namelijk diverse redenen zijn waarom appellante niet is opgekomen tegen het opleidingsniveau van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bijvoorbeeld indien het gaat om een functie die wel is geselecteerd voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar niet aan deze schatting ten grondslag is gelegd. Volgens appellante kan het niet zo zijn dat zij dan toch bezwaar moet maken tegen een dergelijk besluit wegens een onzeker voorval in de toekomst, namelijk voor het geval zij zich weer ziek zou melden. Daarbij is van belang dat het opleidingsniveau van de geselecteerde functies is vermeld in de arbeidsmogelijkhedenlijst, die niet wordt gevoegd bij het besluit over de EZWb. Gelet op deze omstandigheden moet het opleidingsniveau, in een procedure als de onderhavige, nog wel aan de orde kunnen komen volgens appellante. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3334.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv verwijst naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965) waarbij is geoordeeld dat, in een procedure als de onderhavige over een hersteldverklaring voor de ZW, slechts ter beoordeling voorligt of appellante in medisch opzicht geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. De arbeidskundige geschiktheid van de functies is volgens het Uwv al bij de EZWb getoetst en ligt niet meer ter beoordeling voor in deze procedure. Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2020 en van 12 april 2021 overgelegd. In het rapport van 14 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellante bij nader inzien in medisch opzicht niet geschikt is voor de functie van postbezorger. De functie van administratief medewerker blijft ongewijzigd geschikt voor appellante.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel leidt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).

4.2.

Ter beoordeling ligt of het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd per 17 augustus 2017. Gelet op het in 3.2 vermelde rapport van 12 april 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv appellante terecht geschikt heeft geacht voor de functie van administratief medewerker (SBC-code 315090).

4.3.

Geoordeeld wordt dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts heeft appellante gezien tijdens spreekuurcontacten op 14 februari 2017 en op 14 augustus 2017. Daarbij heeft de verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek en een onderzoek van de psyche verricht. Ook heeft de verzekeringsarts een neurologische expertise laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. Uit de rapporten van 15 augustus 2017 en van 8 december 2017 van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de voorhanden medische informatie kenbaar bij de beoordeling is betrokken. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv dat appellante geschikt is voor de functie van administratief medewerker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 april 2021 gereageerd op het door appellante ingebrachte rapport van Van der Ent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het gaat om een parttime functie voor 24 uur per week die fysiek licht is en daarmee niet energetisch belastend. Ook is er geen sprake van een functie met een verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 april 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in medisch opzicht geschikt is voor de functie van administratief medewerker. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante tijdens het eerste spreekuurcontact bij de primaire arts op 14 februari 2021 heeft verklaard dat zij kort daarvoor een afrondend gesprek heeft gehad bij de psychiater. Bij het onderzoek van de psyche, tijdens beide spreekuurcontacten, heeft de primaire arts geen aanwijzingen gevonden voor een depressieve stoornis. Ook is er in het dossier geen medische informatie aanwezig waaruit blijkt dat per de datum in geding, sprake was van een depressieve stoornis. Gelet op deze omstandigheden kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van Van der Ent, dat op 17 augustus 2017 bij appellante sprake was van een depressieve stoornis, niet volgen aangezien hiervoor een medische onderbouwing ontbreekt. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, wordt het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen.

4.4.

Aan een beoordeling van de arbeidskundige gronden van appellante tegen de functie van administratief medewerker wordt niet toegekomen. In deze procedure gaat het om de vraag of appellante terecht geschikt is geacht voor “zijn arbeid”. Zoals is overwogen onder 4.1, wordt in een geval als dit onder “zijn arbeid” verstaan ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Het besluit dat in deze procedure voorligt, houdt daarmee alleen een medische en geen arbeidskundige beoordeling in. Vandaar dat de arbeidskundige gronden van appellante buiten de omvang van dit geschil vallen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965). Wat appellante heeft aangevoerd maakt dit alles niet anders. Dat in de door appellante genoemde uitspraak uit 2016 (toch) inhoudelijk is ingegaan op een arbeidskundig aspect, doet ook niet af aan het voorgaande.

4.5.

Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de functie van administratief medewerker (SBC-code 315090) in medisch opzicht passend is voor appellante. Dit betekent dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 17 augustus 2017 heeft beëindigd.

4.6.

De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.

5.1.

Omdat het Uwv in hoger beroep de functie van postbezorger niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, kleeft er in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit.

Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.

5.2.

In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 2.929,53 voor vergoeding van de door appellante ingeschakelde deskundige, in totaal € 5.921,53.

6.1.

Appellante heeft de Raad ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

6.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

6.3.

In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een nieuwe behandeling door de rechter, is in de uitspraak van de Raad van 15 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044) geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

6.4.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 25 augustus 2017 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna drie maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna drie maanden overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft (telkens) minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van één maal € 500,-, dat is € 500,-.

6.5.

Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- voor verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante van beroep, hoger beroep en het verzoek tot een bedrag van in totaal € 6.295,53;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.

(getekend) S. Wijna

(getekend) G.S.M. van Duinkerken