Home

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2497, 18/3346 WAO-T

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2497, 18/3346 WAO-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 oktober 2021
Datum publicatie
13 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2497
Zaaknummer
18/3346 WAO-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Aan het arbeidskundig onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, kleeft een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen een nader onderzoek in te stellen. Het Uwv dient een arbeidskundig onderzoek te verrichten, waarbij aan de orde dient te komen waaruit de interne opleiding tot zeilmaker feitelijk heeft bestaan en wat de duur en zwaarte daarvan was. In dat kader moet informatie worden ingewonnen bij appellant zelf alsmede bij zijn opleider. Vervolgens dient vastgesteld te worden of er op basis van de rechtspraak van deze Raad aanleiding is over te gaan tot een maatmanwisseling, en zo ja, wat de gevolgen zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 januari 2017.

Uitspraak

18 3346 WAO-T

Datum uitspraak: 7 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2018, 17/5357 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Partijen hebben nadere reacties ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als lasser voor 38 uur per week. Op 28 juni 1999 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant per 4 juni 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Vanaf 1 februari 2010 is appellant werkzaam geweest als zeilmaker voor gemiddeld 39,85 uur per week bij [werkgever V.O.F] . In verband met de daaruit ontvangen inkomsten uit arbeid heeft het Uwv, met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering vanaf 1 februari 2010 niet uitbetaald.

1.2.

Op 2 februari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per 2 februari 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 21 december 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het werk van lasser en zeilmaker. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 30 januari 2017 verhoogd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 25 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 25 juli 2017 en een rapport van 1 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de daarin beschreven bevindingen de conclusies kunnen dragen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 juli 2017 moet er volgens de rechtbank van worden uitgegaan dat, mede gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting bij de zogenoemde signaleringen, de voor appellant geselecteerde functies geschikt voor hem zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de maatgevende arbeid, conform vaste rechtspraak van deze Raad, heeft vastgesteld op de functie die appellant bekleedde onmiddellijk voorafgaande aan de eerste uitval, namelijk de functie van lasser. Op grond van artikel 21, derde lid, van de WAO wordt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoveel mogelijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden. Voor de toepassing van deze bepaling dient daarbij primair gedacht te worden aan nieuwe bekwaamheden die zijn verworven door het met succes volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 17 februari 2017 afdoende heeft gemotiveerd dat appellant voor zijn werk als zeilmaker geen opleiding heeft gevolgd, maar dit in de praktijk heeft geleerd. Appellant heeft niet onderbouwd dat de uitkering gebaseerd dient te worden op de functie van zeilmaker. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden aangezien het primaire besluit niet is herroepen, maar in de heroverweging in de bezwaarfase slechts de motivering daarvan is aangepast.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zijn bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd. Verder heeft de rechtbank volgens appellant de zorgvuldigheid van de medische beoordeling onvoldoende getoetst door uitsluitend te bekijken welke onderzoeksactiviteiten het Uwv heeft verricht. Volgens appellant hebben de artsen van het Uwv geen zorgvuldig onderzoek verricht, ontoereikend gemotiveerd en zijn psychische en lichamelijke beperkingen onderschat. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec, heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellant is het beginsel van equality of arms geschonden, nu de rechtbank op voorhand is uitgegaan van de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen, waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellant bestaat om zijn gelijk te halen. Tot slot heeft appellant betoogd dat de maatman gesteld had moeten worden op de functie van zeilmaker, omdat met de interne opleiding tot het ambacht van zeilmaker sprake is geweest van een situatie die vergelijkbaar is met het volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Uitgaande van de maatman zeilmaker was het arbeidsongeschiktheidspercentage 67,19% geweest.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het Uwv de WAO-uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 30 januari 2017 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

4.2.

In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Wat appellant heeft aangevoerd inzake de toetsing van het medisch oordeel door de rechter en het arrest Korošec, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad in voornoemde uitspraak heeft uiteengezet. Dat leidt in dit geding tot het volgende.

Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming

4.3.

De rapporten van de artsen van het Uwv zijn gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. De verzekeringsartsen hebben appellant gezien, de dossiergegevens zijn bestudeerd en er heeft een psychisch onderzoek (door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep) en een lichamelijk onderzoek (door de verzekeringsarts bezwaar en beroep) plaatsgevonden. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming.

Stap 2: equality of arms

4.4.

Gesteld noch gebleken is dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken van zijn huisarts of (voormalige) behandelaars in te dienen, welke stukken naar hun aard geschikt zouden zijn om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Voorts bevat het dossier informatie van voormalige behandelaars. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.

Stap 3: de inhoudelijke beoordeling

4.5.

De overige aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellant reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. In hoger beroep zijn geen medische gegevens overgelegd, die aanleiding geven om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het verzoek om inschakeling van een deskundige dient te worden afgewezen.

4.6.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de FML van 25 juli 2017 en mede gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting bij de zogenoemde signaleringen, de voor appellant geselecteerde functies geschikt voor hem zijn.

4.7.

Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake moet zijn van een maatmanwisseling. Volgens appellant had de maatman niet op lasser gesteld moeten worden maar op zeilmaker. Appellant heeft erkend dat er geen opleiding is tot zeilmaker, maar heeft gesteld dat met de interne opleiding tot het ambacht van zeilmaker onder leiding van een meester zeilmaker sprake is geweest van een situatie die vergelijkbaar is met het volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte.

4.7.1.

Uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt dat de maatgevende arbeid bij wijze van hoofdregel dient te worden gesteld op de functie die iemand bekleedde onmiddellijk voorafgaande aan de – eerste – uitval1. Niet in geschil is dat dat in het geval van appellant de lasser is. Op grond van artikel 21, derde lid, van de WAO wordt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoveel doenlijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden. Zoals de Raad in eerdere uitspraken2 heeft overwogen, dient voor de toepassing van artikel 21, derde lid, van de WAO primair gedacht te worden aan nieuwe bekwaamheden die zijn verworven door het met succes volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Uit de uitspraak van de Raad van 10 maart 20173 blijkt dat daaronder ook kan worden verstaan een situatie die vergelijkbaar is met het volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte.

4.7.2.

In het rapport van 17 februari 2017 heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat er geen wisseling van de maatman plaatsvindt, omdat appellant geen opleiding (van enige duur en zwaarte) heeft gevolgd voor de functie van zeilmaker maar dit in de praktijk heeft geleerd. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 januari 2021 dit standpunt bevestigd. Ook ter zitting heeft het Uwv dit standpunt ingenomen. Daarmee is het Uwv uitgegaan van een te beperkt criterium bij de vraag of sprake is van een maatmanwissel, omdat, zoals uit 4.7.1 blijkt, ook sprake kan zijn van een maatmanwissel in een situatie die vergelijkbaar is met het volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Uit de reactie van 28 april 2021 van het Uwv blijkt dat het Uwv geen enkel zicht heeft op de wijze waarop de interne opleiding van appellant tot zeilmaker is verlopen. Daarbij wijst de Raad erop dat de situatie van appellant niet zonder meer gelijk is aan de situatie in de uitspraak van de Raad van 10 maart 2017. In die uitspraak ging het immers om een betrokkene die zich had ‘opgewerkt’ bij zijn eigen werkgever, terwijl appellant een geheel nieuw vak bij een andere werkgever is gaan uitoefenen.

4.7.3.

Uit 4.7.2 blijkt dat aan het arbeidskundig onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen een nader onderzoek in te stellen. Het Uwv dient een arbeidskundig onderzoek te verrichten, waarbij aan de orde dient te komen waaruit de interne opleiding tot zeilmaker feitelijk heeft bestaan en wat de duur en zwaarte daarvan was. In dat kader moet informatie worden ingewonnen bij appellant zelf alsmede bij (zijn opleider bij) [werkgever V.O.F] . Vervolgens dient vastgesteld te worden of er op basis van de rechtspraak van deze Raad aanleiding is over te gaan tot een maatmanwisseling, en zo ja, wat de gevolgen zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 januari 2017.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 augustus 2017 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) L. Winters