Home

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:739, 18/50 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:739, 18/50 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 maart 2020
Datum publicatie
24 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:739
Zaaknummer
18/50 WIA

Inhoudsindicatie

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de informatie van de reumatoloog niet voorziet in een medisch objectiveerbare onderbouwing voor de gestelde fysieke pijnklachten. Na doorverwijzing naar een neuroloog, die geen inflammatoire oorzaak kon vaststellen, is appellante terugverwezen naar de huisarts en niet verder onder behandeling geweest. Appellante heeft ook in hoger beroep geen (nieuwe) medische stukken ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat of dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ten aanzien van het medicijngebruik verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in zijn conclusie dat geen aanleiding is om de beperkingen in de FML aan te passen. Uitgaande van de vastgestelde beperkingen zijn de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt. Pas in hoger beroep een toereikende onderbouwing van het bestreden besluit. Geen benadeling. Wel aanleiding Uwv te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

18 50 WIA

Datum uitspraak: 20 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2017, 17/3589 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Namens appellante is mr. Grijs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad en daarbij de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Namens appellante heeft mr. Grijs hierop gereageerd.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster en kwaliteitscontroleur voor 40 uur per week. In verband met zwangerschap en bevalling is haar een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend. Vanwege aanhoudende rug- en bekkenklachten is zij in aansluiting daarop met ingang van 7 november 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.

1.2.

Op 8 augustus 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 46,59%. Bij besluit van 21 november 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 10 oktober 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank in de rapportages van de verzekeringsartsen geen concrete aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende uitgebreid is geweest. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, met name rug- en heupklachten, en dat zij kennis hebben genomen van de in dit verband beschikbare medische informatie.

2.2.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante, zoals weergegeven in de FML van 8 september 2016, niet zijn onderschat. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat de subjectieve beleving van de klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Van belang zijn alleen de medisch te objectiveren beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en voldoende overtuigend gemotiveerd dat een medisch objectiveerbare onderbouwing van de gestelde fysieke pijnklachten ontbreekt. Ook de informatie van de reumatoloog voorziet niet in een dergelijke motivering. Daarom is de rechtbank van oordeel dat met de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen voldoende tegemoet is gekomen aan de fysieke klachten van appellante. Ook wat betreft de psychische klachten heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het belastbaarheidsoordeel van de verzekeringsartsen. Nu geen sprake is van een psychische stoornis, dient appellante in dit verband niet beperkt te worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante ruim twee jaar onder behandeling is geweest van een praktijkondersteuner huisartsenzorg GGZ, maar niet is doorverwezen voor verdere (specialistische) behandeling. Appellante heeft haar stelling dat verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen ook niet met medische stukken onderbouwd. Evenmin heeft appellante in beroep medische informatie overgelegd waaruit blijkt van een medische noodzaak voor een (preventieve) urenbeperking, zoals zij stelt.

2.3.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te voldoen aan het verzoek van appellante voor benoeming van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat geen sprake is van ‘equality of arms’. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Appellante heeft in bezwaar medische informatie van de reumatoloog overgelegd waarin haar gezondheidstoestand is beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn oordeel. Daarnaast heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om in beroep medische gegevens in te brengen. Appellante heeft geen gebruik van de mogelijkheid om in beroep nadere medische informatie in te dienen. Voorts heeft zij niet onderbouwd dat zij de financiën hiervoor ontbeert.

2.4.

Uitgaande van de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 8 augustus 2016 is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Op basis van de inkomsten die appellante hiermee zou kunnen verdienen, is afgezet tegen het maatmanloon, sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van 46,59%.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts onvoldoende aandacht besteed aan de anamnese en ten onrechte de behandelend sector niet geraadpleegd. Wat de psychische klachten betreft, had het in de rede gelegen dat het Uwv op grond van de zorgvuldigheidsplicht appellante had laten onderzoeken door een psychiater. Appellante heeft haar stelling herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Gezien het energieverlies, de pijn en de concentratieproblemen, had de verzekeringsarts een urenbeperking moeten vaststellen, al dan niet preventief. Ten aanzien van de fysieke pijnklachten is appellante doorverwezen naar reumatoloog H.R. van den Brink, waar zij sinds 25 februari 2016 onder behandeling is geweest. Tijdens het consult op 29 november 2016 is Van den Brink tot de conclusie gekomen dat er een zenuwbeklemming in de onderrug kan zijn. Daarnaast hadden er volgens appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen wegens het gebruik van de medicijnen Omeprazol, Diazepam en Leoresal. Appellante handhaaft tot slot haar standpunt dat zij de geduide functies niet kan verrichten omdat deze haar belastbaarheid overschrijden. Het verzoek van appellante om benoeming van een onafhankelijke deskundige heeft appellante niet gehandhaafd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

3.3.

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Uwv een verzekeringsarts bezwaar en beroep laten beoordelen of de beroepsgrond dat appellante vanwege het medicijngebruik meer beperkingen heeft, aanleiding is om de medische bevindingen bij te stellen. In zijn rapport van 14 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat duidelijk is dat de voorgeschreven medicatie eigenlijk bedroevend weinig effect had en dat hem de indicatie ontgaat voor het continueren van medicatie waar appellante geen baat bij heeft, wat appellante bovendien zelf ook meedeelde. Hij wijst erop dat ook behandelend artsen vaak op proef medicatie voorschrijven en dat de reumatoog op 26 april 2016 op proef Tramal aan appellante heeft voorgeschreven. Appellante was meerdere keren op de pijnpoli geweest, waar ze wisselende medicatie heeft gekregen. Over het medicijn Diazepam wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat uit de ingebrachte informatie blijkt dat deze was voorgeschreven in een dosering van 10 milligram een keer per dag ter voorkoming van soms ervaren buikkramp. Dat heeft geen blijvend effect op de aandacht en concentratie, gezien het incidentele gebruik. Daarnaast meldt de verzekeringsarts dat hij bij observatie een normale aandacht en concentratie waarnam. Duizeligheid heeft hij niet kunnen vaststellen. Het is ook opvallend dat nergens, ook niet in de uitgebreide informatie van de neuroloog, gewag wordt gemaakt van concentratie- of aandachtsproblemen. Daarom zijn er geen beperkingen op het aspect persoonlijk risico in de FML opgenomen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 oktober 2016 heeft vastgesteld op 46,59%.

4.3.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Er is geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de behandelend sector hadden moeten raadplegen of een expertise hadden moeten laten uitvoeren door een psychiater, nu niet is gebleken van een lopende behandeling die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van appellante tot het verrichten van arbeid of van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector.

4.4.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de informatie van de reumatoloog niet voorziet in een medisch objectiveerbare onderbouwing voor de gestelde fysieke pijnklachten. Na doorverwijzing naar een neuroloog, die geen inflammatoire oorzaak kon vaststellen, is appellante teruggestuurd naar de huisarts en niet verder onder behandeling geweest. Appellante heeft ook in hoger beroep geen (nieuwe) medische stukken ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat of dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen.

4.5.

Ten aanzien van het gebruik van het medicijngebruik kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de toelichting in het rapport van 14 september 2019 worden gevolgd in zijn conclusie dat dit geen aanleiding geeft om de beperkingen in de FML aan te passen.

4.6.

Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 8 september 2016 opgenomen beperkingen, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 10 oktober 2016 heeft vastgesteld op 46,59%.

4.7.

Het bestreden besluit is gelet op de nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het medicijngebruik pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze schending van artikel 7:12 van Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit zal dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2020.

(getekend) S. Wijna

(getekend) E.D. de Jong