Home

Centrale Raad van Beroep, 12-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:662, 18/6095 AKW

Centrale Raad van Beroep, 12-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:662, 18/6095 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 maart 2020
Datum publicatie
16 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:662
Zaaknummer
18/6095 AKW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om kinderbijslag toe te kennen. Geconcludeerd wordt dat appellant op de peildatum 1 oktober 2017 niet verzekerd was op grond van de AKW omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Niet kan worden gezegd dat de Svb zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [naam dochter]. Hierbij acht de Raad van belang dat kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de PW. In geval de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, dient een beroep te worden gedaan op de in het Nederlandse stelsel beschikbare noodvoorzieningen. Mede gegeven het feit dat appellant vanaf juli 2017 gezinsbijstand heeft ontvangen, is niet gebleken dat de belangen van [naam dochter] door de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2017 in het gedrang zijn gekomen.

Uitspraak

18 6095 AKW

Datum uitspraak: 12 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 oktober 2018, 18/1923 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Namens appellant is mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in Irak [in 1] 1974, is in 1997 naar Nederland gekomen en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft voor zijn dochter [naam dochter] Nader (geboren [in 2]

januari 2008) kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen.

1.2.

In 2012 is appellant samen met zijn echtgenote en dochter naar Irak vertrokken. Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de Svb de kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2012 beëindigd omdat appellant niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie over zijn adres te verstrekken.

1.3.

Op 18 juli 2017 is appellant met zijn gezin teruggekeerd naar Nederland en is het gezin geplaatst in een maatschappelijke opvang voor gezinnen [naam opvang] te [woonplaats]. Het gezin van appellant heeft sinds 21 juli 2017 een uitkering krachtens de Participatiewet (PW) ontvangen. [naam dochter] heeft vanaf 1 oktober 2017 onderwijs in Nederland gevolgd.

1.4.

Bij aanvraag van 25 oktober 2017 heeft appellant de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag. Bij besluit van 28 november 2017 heeft de Svb die aanvraag met ingang van het vierde kwartaal van 2017 afgewezen.

1.5.

Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2017 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant in 2012 op eigen initiatief naar Irak vertrokken is met de bedoeling zich daar weer te vestigen. Appellant heeft daar ongeveer vijf jaar gewoond en heeft toen een bestaan in Irak opgebouwd. Hierdoor is zijn persoonlijke band met Nederland verbroken. Op de peildatum 1 oktober 2017 verbleef appellant pas kort in Nederland en had hij nog niet de beschikking over zelfstandige woonruimte. Hij had geen werk en was voor zijn levensonderhoud afhankelijk van een bijstandsuitkering. Van een duurzame band van persoonlijke aard was daarom nog geen sprake.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat door appellants vertrek naar Irak zijn duurzame band van persoonlijke aard met Nederland op enig moment is verbroken. De door appellant genoemde omstandigheden zijn niet toereikend voor het oordeel dat de persoonlijke band met Nederland is blijven bestaan. Vervolgens kan op de peildatum (nog) niet gesproken worden van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De rechtbank acht daarbij van belang dat niet is gebleken dat appellant en zijn gezin hun terugkomst naar Nederland hebben voorbereid. Verder verbleven zij op de peildatum pas enkele maanden in Nederland en beschikten zij (nog) niet over zelfstandige woonruimte. Ook de overige feiten in onderlinge samenhang bezien maken niet dat de duurzame band van persoonlijke aard op de peildatum al hersteld was. De stappen die volgens de ingediende stukken zijn ondernomen om langdurig verblijf in Nederland mogelijk te maken zijn bijna allemaal gezet na de peildatum.

3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat volgens de uitspraak van de Raad van 10 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2693) het enkele feit dat iemand net is aangekomen in Nederland niet voldoende is om ingezetenschap te weigeren. Er moet gekeken worden naar alle feiten en omstandigheden, de intentie en de banden die aangegaan zijn. Appellant heeft aantoonbare banden met Nederland die nooit zijn verbroken. Appellant en zijn echtgenote zijn al zeer lang Nederlanders en hebben hier lang gewoond. Dat het gezin heeft geprobeerd te verhuizen naar de autonome Koerdische regio betekent niet dat het gezin zijn band met Nederland heeft opgegeven. Het gezin is tweemaal tussendoor teruggekomen en heeft de banden met zijn netwerk onderhouden. Het gezin is in 2017 gevlucht uit Irak naar Nederland. Bij terugkomst was meteen duidelijk dat appellant zich definitief in Nederland wilde vestigen. Daaraan doet niet af dat het vertrek naar Nederland niet voorbereid zou zijn geweest. Het – onverwijtbaar - niet snel kunnen uitstromen naar een zelfstandige woonruimte heeft het aangaan van andere banden belemmerd. De stukken die dateren van na de peildatum gaan over feiten die ook al op de peildatum speelden. Appellant heeft ten slotte gewezen op het belang van [naam dochter] om zich te kunnen ontwikkelen als bedoeld in het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of in het geval van appellant per 1 oktober 2017 sprake is van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland en daarmee van ingezetenschap en verzekering ingevolge de AKW. Gelet op de datum van het primaire besluit beperkt het geschil zich tot het vierde kwartaal van 2017.

4.2.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.3.

In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

4.4.

Voorop wordt gesteld dat appellant na zijn vestiging in Nederland in 1997 tot in 2012 in Nederland heeft gewoond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voorheen bestaande banden van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland op enig moment zijn verbroken door de toen beoogde definitieve vestiging van appellant en zijn gezin in Irak, althans buiten Nederland. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant onder meer zijn huurwoning en baan in Nederland heeft opgezegd. Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat appellant Nederland metterwoon had verlaten. Dat appellant twee maal kort heeft verbleven in Nederland en dat hij de banden met zijn netwerk heeft onderhouden, kan hieraan niet afdoen.

4.5.

Na de terugkeer van appellant en zijn gezin naar Nederland in juli 2017 heeft appellant weliswaar gemeld dat de intentie bestond zich definitief weer in Nederland te willen vestigen, maar deze intentie wordt niet door andere objectieve factoren ondersteund. In dit verband is van belang dat appellant verbleef in een noodopvang en dus geen duurzaam tot zijn beschikking staande woning had. De redenen voor het (langere) verblijf in de noodopvang, maken dit niet anders. Appellant had geen werk en ook geen andere objectiveerbare bindingen met familie of organisaties in Nederland. Gelet op al deze feiten en omstandigheden was per 1 oktober 2017 (nog) geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De nadien opgekomen veranderde feiten en omstandigheden hebben geleid tot toekenning van kinderbijslag per 1 januari 2018 en doen aan het voorgaande niet af.

4.6.

Geconcludeerd wordt dat appellant op de peildatum 1 oktober 2017 niet verzekerd was op grond van de AKW omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.

4.7.1.

De Raad begrijpt het beroep van appellant op bepalingen van het IVRK zo, dat voor [naam dochter] als Nederlands staatsburger dezelfde rechten moeten gelden als voor andere Nederlandse kinderen wier ouders wel ingezetenen van Nederland zijn. Het belang van [naam dochter] moet er volgens appellant toe leiden dat haar ouders kinderbijslag voor haar kunnen krijgen, omdat de kinderbijslag ten goede komt aan haar ontwikkeling.

4.7.2.

Volgens vaste rechtspraak bestaat voor het onderscheid op grond van ingezetenschap een toereikende rechtvaardiging, die is gelegen in het hebben van een voldoende band met Nederland (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:774, waarin is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1980).

4.7.3.

Hoewel het kind ook een eigen belang heeft bij de kinderbijslag, doordat de AKW de verbetering van de positie van het kind nastreeft, kan het eigen belang van het kind niet resulteren in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:774 en het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7740). Voor een zelfstandige aanspraak van kinderen op kinderbijslag bestaat geen wettelijke grondslag. Ook de artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK brengen niet mee dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7740).

4.7.4.

Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat dit verdrag echter geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven (vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4021).

4.7.5.

Niet kan worden gezegd dat de Svb zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [naam dochter]. Hierbij acht de Raad van belang dat kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de PW. In geval de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, dient een beroep te worden gedaan op de in het Nederlandse stelsel beschikbare noodvoorzieningen. Mede gegeven het feit dat appellant vanaf juli 2017 gezinsbijstand heeft ontvangen, is niet gebleken dat de belangen van [naam dochter] door de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2017 in het gedrang zijn gekomen.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en R.E. Bakker en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) G.S.M. van Duinkerken

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.