Centrale Raad van Beroep, 30-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3457, 19/173 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3457, 19/173 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 december 2020
- Datum publicatie
- 4 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3457
- Zaaknummer
- 19/173 WIA
Inhoudsindicatie
Dagloon op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. Maandloon, referteperiode. Toepassing van de zogeheten startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit. De beroepsgrond van appellant om de berekeningsperiode voor het vaststellen van het dagloon te laten ingaan op 23 maart 2015 kan niet slagen. De beroepsgrond dat toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit in strijd is met het doel van artikel 18 van het Dagloonbesluit slaagt evenmin. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Uitspraak
Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 november 2018, 18/1708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 november 2020. Namens appellant is mr. Karatas verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
OVERWEGINGEN
1.1.Appellant was van 10 december 2014 tot 19 december 2014 werkzaam bij [naam B.V. 1] B.V. ([naam B.V. 1]). Vanaf 24 maart 2015 was hij werkzaam bij [naam B.V. 2] B.V. ([naam B.V. 2]). Voor dat werk heeft appellant zich op 11 augustus 2015 ziekgemeld. Aan appellant is met ingang van 13 augustus 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant bij besluit van 1 november 2017 met ingang van 8 augustus 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 86,87. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 10 augustus 2014 tot en met 9 augustus 2015. Omdat de eerste dag waarop appellant in deze referteperiode in dienstbetrekking stond is gelegen op 10 december 2014 heeft het Uwv het dagloon berekend over de periode van 10 december 2014 tot en met 9 augustus 2015. Deze periode telt 173 loondagen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het aantal dagloondagen overeenkomstig artikel 18, eerste lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) terecht heeft vastgesteld op 173 en zodoende het dagloon heeft vastgesteld op € 86,87. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het aantal dagloondagen moet worden vastgesteld op het aantal dagen dat hij feitelijk inkomsten heeft verworven. Uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:170, volgt dat het begrip ‘de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen’ in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit betrekking heeft op de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waaruit de werknemer loon heeft genoten, met andere woorden: de dienstbetrekking in het refertejaar waarin de werknemer is gestart of is heringetreden. Het standpunt van appellant komt erop neer dat op 23 maart 2015 een nieuwe startperiode aanvangt. Noch rechtspraak van de Raad noch de tekst van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit, noch de strekking daarvan bieden aanknopingspunten om af te wijken van de daarin neergelegde regeling dat rekening dient te worden gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar – in dit geval 10 december 2014 – heeft ontvangen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling, dat het aanhouden van 10 december 2014 als startdatum voor de berekeningsperiode voor het vaststellen van het dagloon tot een zeer onbillijke situatie lijdt, gehandhaafd. Vanwege een kort dienstverband bij [naam B.V. 1] van slechts acht dagen wordt de berekeningsperiode voor het WIA-dagloon met ruim drie maanden verlengd, in welke periode appellant geen loon heeft genoten. Appellant is van mening dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste lezing van artikel 18 van het Dagloonbesluit. Dat ook dagen waarop geen loon is genoten mee zouden tellen voor de berekening van het WIA-dagloon is niet in de bepaling terug te lezen. Voorts is de toepassing van het Uwv van artikel 18 van het Dagloonbesluit volgens appellant in strijd met het doel van de wetgever. De wetgever heeft het onredelijk geacht om een werknemer te benadelen door een siuatie van pech, die lijdt tot een relatief laag dagloon. Evident onbillijke gevallen horen volgens appellant ook aan het doel van de wet getoetst te worden. Appellant stelt dat de dagen waarop in de referteperiode niet is gewerkt, buiten beschouwing dienen te worden gelaten en alleen de dagen waarop feitelijk is gewerkt in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van het WIA-dagloon.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit. Voor dit geding is van toepassing het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat luidt met ingang van 1 juni 2013 (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185).
Het maandloon bedraagt op grond van artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a van de Wet WIA, indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand, 21,75 maal het dagloon.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. In artikel 15 van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is – samengevat – als hoofdregel bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de berekening van het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever gedeeld door 261.
Een uitzondering op de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit is geregeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit, de zogenoemde startersregeling. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, ‘261’ te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 10 augustus 2014 tot en met 9 augustus 2015. De door het Uwv berekende uitkomst van het dagloon met toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit is evenmin bestreden.
In dit geval is de zogeheten startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit toegepast. Zoals overwogen in de uitspraak van de Raad van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:947) dient voor die toepassing uit te worden gegaan van de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waaruit de werknemer loon heeft genoten. Appellant heeft in de referteperiode voor het eerst per 10 december 2014 loon ontvangen uit zijn dienstbetrekking bij [naam B.V. 1]. Het Uwv heeft dus 10 december 2014 als start van de werkzaamheden in de referteperiode aangemerkt. Het standpunt van appellant dat 23 maart 2015, de dag waarop het dienstverband bij [naam B.V. 2] is aangevangen, als eerste dagloondag moet worden aangemerkt, komt erop neer dat op die datum weer een nieuwe startperiode zou beginnen tijdens het refertejaar. Noch de tekst van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit noch de strekking daarvan bieden daarvoor aanknopingspunten. Het feit dat appellant in de periode van 19 december 2014 tot 23 maart 2015 geen loon heeft ontvangen leidt, gelet op de duidelijke tekst van artikel 18 van het Dagloonbesluit, niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond van appellant om de berekeningsperiode voor het vaststellen van het dagloon te laten ingaan op 23 maart 2015 kan dan ook niet slagen.
De beroepsgrond dat toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit in strijd is met het doel van artikel 18 van het Dagloonbesluit slaagt evenmin. De wijze waarop het dagloon van appellant is vastgesteld, is in overeenstemming met de bedoeling van de besluitgever (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1493). De Raad ziet geen reden om daarover in deze zaak anders te oordelen. Bovendien heeft het Uwv terecht opgemerkt dat aandacht is besteed aan het doel van de besluitgever om te voorkomen dat een verzekerde wordt benadeeld wegens deelname aan het arbeidsproces door uit te gaan van de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waaruit de werknemer loon heeft genoten.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier