Home

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3116, 16/4853 WAO

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3116, 16/4853 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 december 2020
Datum publicatie
11 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3116
Zaaknummer
16/4853 WAO

Inhoudsindicatie

Appellante – die geen erfgenaam van [X.] is, maar legataris – wordt door de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van [X.] in haar vermogenspositie geraakt. Het belang van appellante is daarom rechtstreeks betrokken bij het besluit van 24 maart 2015, zodat zij belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (vgl. de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669). Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat herziening en terugvordering van een WAO-uitkering niet kan plaatsvinden na het overlijden van de ontvanger van de uitkering. Belastend besluit. Bewijslast. Het Uwv is er met de gepresenteerde feiten niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [X.] in de in geding zijnde periode activiteiten heeft verricht die moeten worden aangemerkt als verrichte arbeid van economische betekenis. De aard en de omvang van deze activiteiten zijn niet vast komen te staan. Aan de bewijslast dat aannemelijk is gemaakt dat [X.] inkomen uit arbeid heeft genoten, is daarom niet voldaan. Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, is gegrond en dit besluit dient te worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. De Raad gaat ervan uit dat een deugdelijke motivering niet meer gegeven kan worden. Daartoe is van belang dat niet aannemelijk is dat meer duidelijkheid over de aard en de omvang van de activiteiten van [X.] en of hij daarmee inkomsten uit arbeid heeft genoten, verkregen zal worden. Het strafrechtelijk onderzoek is nooit afgerond en [X.] is in 2013 overleden. Gelet hierop zal de Raad zelf voorziend het besluit van 24 maart 2015 herroepen. De redelijke termijn is met drie jaar en bijna één maand overschreden, waarvan 7/37 deel ten laste van het Uwv (€ 662,16) komt en 30/37 deel ten laste van de Staat (€ 2.837,84). Plus proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 juni 2016, 15/2672, 15/2673, 15/2732 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. C.M. Steemers hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.

Het Uwv heeft op 9 september 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Namens appellante heeft mr. J. Heek, opvolgend gemachtigde, hierop gereageerd.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.

Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

De echtgenoot van appellante, [X.] ( [X.] ), is met ingang van 2 april 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 1 augustus 2013 is deze uitkering per 16 juli 2013 beëindigd in verband met het overlijden van [X.] op 15 juli 2013.

1.2.

Het Uwv heeft in 2013 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de door [X.] ontvangen WAO-uitkering. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 11 oktober 2013 en het proces-verbaal werknemersfraude van 30 oktober 2013. Hierin is door een opsporingsfunctionaris van het Uwv geconcludeerd dat [X.] na 2 april 2001 handelingen heeft verricht in het kader van verduistering, oplichting en/of witwassen. Na 1 maart 2007 heeft [X.] zich niet meer schuldig gemaakt aan verduistering of oplichting, maar wel aan witwassen.

1.3.

Op 25 oktober 2013 heeft het Uwv besluiten, gericht aan appellante en de erven van [X.] , genomen over de WAO-aanspraken van [X.] en heeft daarbij de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 2 april 2001 tot en met 15 juli 2013 tot een bedrag van € 317.745,27 bruto teruggevorderd. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2014 het bezwaar van appellante tegen deze besluiten gegrond verklaard en de besluiten gewijzigd. In de periode van 2 april 2001 tot en met 31 december 2006 wordt de uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO naar verschillende percentages niet of niet volledig betaald. Met ingang van 1 januari 2007 wordt de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Als gevolg hiervan is over de periode van 2 april 2001 tot en met 15 juli 2013 € 261.370,94 bruto onverschuldigd betaald.

1.4.

De rechtbank Overijssel heeft bij uitspraak van 13 oktober 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van 7 maart 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 25 oktober 2013 herroepen. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld onderzoek te doen naar de vraag wie als erven van [X.] zijn aan te merken en op basis daarvan tot eventuele nieuwe besluitvorming te komen.

1.5.

Bij besluit van 24 maart 2015, gericht aan de erven van [X.] , heeft het Uwv de WAO-uitkering van [X.] , onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode 2 april 2001 tot en met 31 december 2006 niet dan wel niet volledig betaald, de uitkering met ingang van 1 januari 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en de over de periode van 2 april 2001 tot en met 15 juli 2013 onverschuldigde betaalde uitkering ter hoogte van € 261.370,94 bruto van de erven van [X.] teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 28 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat is gebeleken dat zij geen erfgenaam van [X.] is en zij slechts een van de erfgenamen afgeleid belang heeft bij het besluit tot terugvordering van de WAO-uitkering.

1.7.

Bij afzonderlijk besluit van 28 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van de erven van [X.] tegen het besluit van 24 maart 2015 ongegrond verklaard.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen belang heeft dat rechtstreeks bij het besluit van 24 maart 2015 is betrokken, zodat haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.2.

Bij afzonderlijke uitspraak van 24 juni 2016 (15/2731) heeft de rechtbank het beroep van de erven van [X.] ( [Y.] en [Z.] ) tegen het in 1.7 genoemde besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is komen vast te staan dat door of namens de erven van [X.] bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 24 maart 2015 en dat zij op grond van artikel 6:13 van de Awb niet in hun beroep kunnen worden ontvangen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt.

3.2.

Het Uwv heeft bij brief van 29 april 2019 te kennen gegeven dat het, na inwinning van een advies van een kandidaat-notaris, tot de conclusie is gekomen dat appellante wel als belanghebbende bij de besluitvorming over de WAO-uitkering van [X.] is aan te merken.

3.3.

Bij besluit van 9 september 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2015 alsnog ongegrond verklaard. Voor de motivering heeft het Uwv verwezen naar het in 1.7 genoemde besluit. Uit onderzoek van de Politie Oost-Nederland is gebleken dat [X.] financieel voordeel heeft genoten uit verduistering, oplichting en/of witwassen door gelden voor eigen gewin contant op te nemen dan wel over te schrijven naar een op zijn naam staande bankrekening. Deze activiteiten moeten worden aangemerkt als verrichte arbeid van economische betekenis. Het verkregen financieel voordeel van opnames en overschrijvingen van gelden moet worden geacht te zijn verworven met deze arbeid en dus op grond van artikel 44 van de WAO worden aangemerkt als inkomen uit arbeid.

3.4.

Appellante heeft aangevoerd dat [X.] geen inkomsten uit arbeid heeft genoten in de periode van 2 april 2001 tot en met 15 juli 2013 die tot anticumulatie dan wel tot herziening van zijn WAO-uitkering zouden moeten leiden. Volgens appellante kunnen de activiteiten van [X.] als gemachtigde van een bankrekening niet worden aangemerkt als arbeid van economische betekenis, zodat geen sprake is van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO. Appellante heeft zich voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU3746, op het standpunt gesteld dat herziening en terugvordering niet kan plaatsvinden na het overlijden van de ontvanger van een WAO-uitkering. Bovendien wordt zij gelet op haar onmogelijke bewijs- en verweerpositie onevenredig geraakt door bestreden besluit 2. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat [X.] noch in het kader van de strafrechtelijke vervolging noch in het kader van het onderzoek door het Uwv is gehoord. Dit betekent dat op geen enkele wijze hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden over de vermeende strafbare feiten en inkomsten van [X.] . Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Het Uwv heeft geen eigen of nader onderzoek uitgevoerd terwijl het Openbaar Ministerie het strafrechtelijk onderzoek heeft gestaakt. Uit het rapport van bevindingen van het Uwv kan volgens appellante niet worden herleid waar de zaak om gaat en waar [X.] van wordt verdacht. Ook kan niet worden herleid op basis van welk bewijs en welke onderzoeksmethoden het Uwv tot de conclusie is gekomen dat sprake is van inkomsten uit arbeid en waarop het bedrag van de terugvordering is gebaseerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van het door het Uwv ingewonnen advies van een kandidaat-notaris, dat is gevoegd bij de in 3.2 genoemde brief van het Uwv, is aannemelijk dat appellante – die geen erfgenaam van [X.] is, maar legataris – door de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van [X.] in haar vermogenspositie wordt geraakt. Het belang van appellante is daarom rechtstreeks betrokken bij het besluit van 24 maart 2015, zodat zij belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (vgl. de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669). Zij is daarom in bestreden besluit 2 terecht alsnog ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2015. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.

4.2.

Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat herziening en terugvordering van een WAO-uitkering niet kan plaatsvinden na het overlijden van de ontvanger van de uitkering. De hier toepasselijke bepalingen over herziening en uitbetaling van de WAO-uitkering (artikel 36, 36a, 42 en 44 van de WAO) verzetten zich er niet tegen dat een besluit daarover wordt genomen na het overlijden van de uitkeringsontvanger. Ook artikel 57 van de WAO, dat het Uwv verplicht onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, verzet zich er niet tegen dat een besluit daarover na het overlijden van de uitkeringsontvanger wordt genomen. De door appellante genoemde uitspraak van 29 september 2005 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze betrekking heeft op een andere wet (de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, WUV) en uit de bepalingen van de WUV volgt dat herziening en daarop gebaseerde terugvordering alleen bij leven van de uitkeringsgerechtigde kan plaatsvinden. De bepalingen over herziening en terugvordering in de WAO zijn hiermee niet vergelijkbaar.

4.3.

Bij het besluit van 24 maart 2015, gehandhaafd bij bestreden besluit 2, is met terugwerkende kracht de WAO-uitkering van [X.] niet of niet volledig tot uitbetaling gekomen (periode 2 april 2001 tot en met 31 december 2006) en herzien (vanaf 1 januari 2007). Het gaat hier om een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 van de WAO is voldaan. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat [X.] in de periode van belang inkomsten uit arbeid heeft genoten, dan ligt het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

4.4.1.

Aan het rapport werknemersfraude van 11 oktober 2013 en het proces-verbaal werknemersfraude van 30 oktober 2013 ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten. Het onderzoek van het Uwv is aangevangen op 8 juli 2013 naar aanleiding van een verzoek van de Officier van Justitie om mee te werken aan een strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude door [X.] . De rapporteur van het Uwv heeft zijn bevindingen – kort gezegd: dat [X.] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, oplichting en/of witwassen – gebaseerd op de hem ter beschikking gestelde stukken uit het politieonderzoek tegen [X.] . De rapporteur vermeldt dat [X.] met de onderzoeksresultaten geconfronteerd zou moeten worden, maar dat dit vanwege het overlijden van [X.] op 15 juli 2013 niet mogelijk was.

4.4.2.

In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd overgelegd een op 27 augustus 2013 op ambtsbelofte opgemaakt bewijs proces-verbaal van de Politie Oost-Nederland, waarin de bevindingen van een tegen [X.] ingesteld strafrechtelijk onderzoek zijn neergelegd. Hieruit blijkt dat dit onderzoek is ingesteld naar aanleiding van de aangifte op 1 februari 2011 door de kleinzoon van [naam A] ([A]), weduwe van [naam B] ([B]). Het proces-verbaal vermeldt, onder verwijzing naar door een Zwitserse bank verstrekte stukken, dat [X.] in de periode van 22 maart 1999 tot 1 maart 2007 33 kasopnames heeft gedaan van een bankrekening van [A] en dat hij voor deze bankrekening een volmacht had. Ook vermeldt het proces-verbaal, eveneens onder verwijzing naar door de bank verstrekte stukken, dat [X.] in de periode van 13 oktober 1999 tot en met 14 augustus 2003 zes overboekingen van deze bankrekening heeft gedaan naar een op zijn naam staande bankrekening. Het proces-verbaal vermeldt verder dat [A] op 1 februari 2011 tegenover de politie en op 16 april 2013 onder ede tegenover de rechter-commissaris van de rechtbank Overijssel heeft verklaard dat [X.] alleen haar toestemming had om voor haar geld van de bankrekening te halen en dat hij nooit geld voor haar van de rekening heeft gehaald. Het proces-verbaal vermeldt ook een gespreksverslag van de Belastingdienst van 3 augustus 2010. In dat verslag zou [X.] hebben bevestigd dat zijn handtekening aanwezig is op een aantal documenten die te maken hebben met geldopnames vanaf de rekening van wijlen [B], dat hij meermalen in Zwitserland is geweest en op verzoek van [A] geld van haar bankrekening heeft gehaald.

4.4.3.

In de gedingstukken zijn feitelijke gegevens over de kasopnames en overboekingen door [X.] uitsluitend te vinden in voormeld bewijs proces-verbaal. De verklaringen en stukken waarnaar in dit proces-verbaal wordt verwezen zijn door het Uwv niet overgelegd. Gelet hierop is niet verifieerbaar of alle door het Uwv gestelde kasopnames en overboekingen door [X.] zijn gedaan. Uit de optekening van zijn verklaring in het gesprek met de Belastingdienst op 3 augustus 2010 kan dat ook niet worden opgemaakt, omdat niet duidelijk is over welke documenten en kasopnames toen met hem is gesproken.

4.4.4.

Op grond van het proces-verbaal kan ook niet worden vastgesteld of [X.] de gestelde kasopnames en overboekingen zonder toestemming van [A] heeft gedaan. Haar verklaring tegenover de rechter-commissaris, zoals vermeld in het proces-verbaal, luidt weliswaar dat [X.] alleen haar toestemming had om voor haar geld van de rekening te halen en dat hij nooit geld voor haar van de rekening heeft gehaald, maar [X.] zou tegenover de Belastingdienst hebben verklaard dat hij meermalen op verzoek van [A] geld van de bankrekening heeft gehaald. De verklaringen van [A] en [X.] zijn, zoals weergegeven in het proces-verbaal, zeer summier. Ook zijn beiden niet geconfronteerd met hun, elkaar tegensprekende, verklaringen.

4.5.

Gelet op het vorenstaande is het Uwv er met de gepresenteerde feiten niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [X.] in de in geding zijnde periode activiteiten heeft verricht die moeten worden aangemerkt als verrichte arbeid van economische betekenis. De aard en de omvang van deze activiteiten zijn niet vast komen te staan. Aan de bewijslast, vermeld in 4.3, dat aannemelijk is gemaakt dat [X.] inkomen uit arbeid heeft genoten is daarom niet voldaan.

4.6.

Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, is gegrond en dit besluit dient te worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. De Raad gaat ervan uit dat een deugdelijke motivering niet meer gegeven kan worden. Daartoe is van belang dat niet aannemelijk is dat meer duidelijkheid over de aard en de omvang van de activiteiten van [X.] en of hij daarmee inkomsten uit arbeid heeft genoten, verkregen zal worden. Het strafrechtelijk onderzoek is nooit afgerond en [X.] is in 2013 overleden. Gelet hierop zal de Raad zelf voorziend het besluit van 24 maart 2015 herroepen.

5.1.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.2.

Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.

5.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.4.

Hoewel de eerste beroepsprocedure, uitmondend in de in 1.4 genoemde uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2014, heeft geleid tot herroeping van de oorspronkelijke besluiten van 25 oktober 2013 en vervolgens een nieuw besluitvormingstraject is gevolgd, neemt de Raad de procedure vanaf 5 november 2013, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 25 oktober 2013, mede in aanmerking voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden. Daartoe is van belang dat appellante, gelet op de motivering van de uitspraak van de rechtbank, er rekening mee moest houden dat een nieuw besluit tot herziening en terugvordering van de WAO-uitkering zou worden genomen, zodat met de uitspraak van de rechtbank geen einde is gekomen aan de onzekerheid over de uitkomst van de procedure.

5.5.

Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 november 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en bijna één maand verstreken. De Raad ziet in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, of in de opstelling van appellante geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.

5.6.

De overschrijding van de redelijke termijn komt derhalve uit op drie jaar en bijna één maand. De behandeling van de zaak in het eerste deel van de procedure, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 november 2013 tot de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2014, heeft minder dan een jaar geduurd, zodat in dat deel van de procedure de redelijke termijn niet is overschreden. De behandeling van de zaak in het tweede deel van de procedure, vanaf de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2014 tot de datum van deze uitspraak, heeft zes jaar en bijna twee maanden geduurd. Daarvan heeft de procedure tot bestreden besluit 1 op 28 oktober 2015, gerekend vanaf de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2014, één jaar en bijna éen maand geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn met bijna zeven maanden. De procedure in hoger beroep heeft vier jaar en bijna zes maanden geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en bijna zes maanden.

5.7.

Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en bijna één maand en een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft appellante recht op in totaal € 3.500,- schadevergoeding. Hiervan komt 7/37 deel ten laste van het Uwv (€ 662,16) en 30/37 deel ten laste van de Staat (€ 2.837,84).

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met de indiening van de vordering tot schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en het Uwv elk de helft (€ 131,25) dragen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;- herroept het besluit van 24 maart 2015;- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 2.837,84;- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 662,16;- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante ten bedrage van € 131,25;- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante ten bedrage van € 3.806,25;- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 169,-.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en A.M.L.E. Ides Peeters als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.

(getekend) E. Dijt

(getekend) B.V.K. de Louw