Home

Centrale Raad van Beroep, 27-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2599, 20/2680 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2599, 20/2680 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 oktober 2020
Datum publicatie
2 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2599
Zaaknummer
20/2680 PW

Inhoudsindicatie

Weigering woonkostentoeslag voort te zetten met toepassing van de hardheidsclausule. Niet accepteren woningaanbod. Coronaproof.

Uitspraak

20/2680 PW, 20/2684 PW-VV

Datum uitspraak: 27 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2020, 20/3549 en 20/3449 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 30 juli 2020

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Heijselaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoeker ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Hij heeft een dwarslaesie en is als gevolg daarvan rolstoelafhankelijk. Sinds 16 april 2018 woont verzoeker in een rolstoeltoegankelijke huurwoning op het adres X te [woonplaats] . De huur van de woning bedraagt € 1.658,- per maand.

1.2.

Bij vonnis van 29 maart 2019 heeft de kantonrechter verzoeker veroordeeld tot betaling van de huurachterstand tot en met maart 2019 van € 16.020,- en tot ontruiming van de woning van verzoeker, tenzij verzoeker vanaf 1 april 2019 de vanaf dan verschuldigde maandelijkse huurtermijnen zou voldoen en hij voor 1 juli 2019 een betalingsregeling met de verhuurder zou treffen voor de huurachterstand.

1.3.

Het college heeft verzoeker bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet (PW) toegekend over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 september 2019 ten bedrage van € 1.289,- per maand en van 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 ten bedrage van € 1.240,- per maand. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, de voorwaarde verbonden dat verzoeker aantoonbaar alle moeite doet om binnen een redelijke termijn te verhuizen naar een financieel passende woonruimte (verhuisverplichting).

1.4.

Bij vonnis van 17 december 2019 heeft de rechtbank Amsterdam het onder 1.2 genoemde vonnis van 29 maart 2019 opgeschort en de verhuurder verboden om voor 1 maart 2020 tot ontruiming over te gaan (moratorium). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onwenselijk is dat verzoeker uit zijn woning wordt ontruimd omdat verzoeker rolstoelgebonden en zorgbehoevend is en hij op korte termijn een positief besluit verwacht te ontvangen op zijn nog in te dienen aanvraag op grond van de Wet langdurige zorg (CIZ-indicatie), waarmee hij waarschijnlijk sneller in aanmerking komt voor goedkopere woonruimte.

1.5.

Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college, in overeenstemming met de duur van het moratorium, aan verzoeker voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 februari 2020 een woonkostentoeslag ten bedrage van € 1.289,- per maand toegekend.

1.6.

Op 31 januari 2020 heeft verzoeker onder verwijzing naar zijn verzoek om verlenging van het moratorium opnieuw een aanvraag voor een woonkostentoeslag gedaan.

1.7.

Bij vonnis van 3 maart 2020 heeft de rechtbank Amsterdam het op 17 december 2019 uitsproken moratorium vanwege de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verzoeker verlengd met de maximale wettelijke termijn van zes maanden tot 25 mei 2020 om verzoeker in staat te stellen om met de inmiddels verkregen CIZ-indicatie voor een zorgwoning alsnog goedkopere woonruimte te verkrijgen.

1.8.

Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 30 van de Beleidsregels (hardheidsclausule) aan verzoeker over de periode van 1 maart 2020 tot 25 mei 2020, de datum waarop het moratorium verstrijkt, een woonkostentoeslag ten bedrage van € 1.289,- per maand toegekend. Hieraan heeft het college een verhuisverplichting verbonden. Voorts heeft het college verzoeker erop gewezen dat hij financieel passende woonruimte niet mag weigeren, dat hij alle kansen moet benutten, ook buiten de gemeente Amstelveen, en dat hij iedere vier weken moet aantonen welke activiteiten hij heeft ondernomen om goedkopere woonruimte te verkrijgen.

1.9.

Bij besluit van 11 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 6 maart 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om ook na de afloop van het moratorium woonkostentoeslag toe te kennen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het college met toepassing van de hardheidsclausule de woonkostentoeslag had moeten verstrekken tot 1 december 2020. Verzoeker behoort tot de risicogroep van het Covid-19-virus in die zin dat hij een verhoogd risico heeft op een ernstiger verloop van Covid-19 als hij besmet raakt met het virus. Er kan daarom niet van hem worden verwacht dat hij verhuist naar een woning in de omgeving waarvan hij een verhoogde kans op besmetting met het Covid-19-virus heeft.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.3.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onder 4.1 en 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

4.4.

Het gaat in dit geding om een besluit op een aanvraag om bijzondere bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.

4.5.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

4.6.

Artikel 12, derde lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand en Amstelveenpas gemeente Amstelveen (Beleidsregels) wordt een woonkostentoeslag voor maximaal zes maanden verleend en kan die periode met maximaal zes maanden worden verlengd.

4.7.

Artikel 30 van de Beleidsregels bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken in de Beleidsregels, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

4.8.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3482) is de huurtoeslag voor woonkosten een toereikende en passende voorliggende voorziening. Dit is ook zo als geen huurtoeslag wordt verleend omdat de rekenhuur te hoog is. Het beleid van het college om desondanks in bepaalde gevallen bijzondere bijstand voor hoge woonlasten te verlenen gedurende een periode van in totaal maximaal twaalf maanden, moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven worden beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Het buitenwettelijke karakter brengt mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb verder niet ter beoordeling staat.

4.9.

Vaststaat dat verzoeker woonkostentoeslag heeft ontvangen van 1 april 2019 tot 25 mei 2020. Die periode is bijna twee maanden langer dan de maximale termijn van twaalf maanden waarin het beleid voorziet. Voor zover verzoeker daarna woonkostentoeslag heeft ontvangen, is dat gebeurd met toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule ook na 25 mei 2020 toe te passen. Daarbij heeft het college, zoals het ter zitting heeft verklaard, mede in aanmerking genomen dat verzoeker zich onvoldoende heeft ingespannen om goedkopere woonruimte te vinden en aanbiedingen van passende woningen, waaronder woningen in [locatie] ( [locatie] ) heeft geweigerd.

4.10.

Niet in geschil is dat verzoeker bij besmetting met het Covid-19-virus een verhoogd risico heeft op een ernstig verloop van de ziekte. Verzoeker heeft zijn stelling dat om die reden niet van hem verlangd kon worden dat hij het aanbod van woningen in [locatie] in mei 2020 zou accepteren, onvoldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. De WMO-indicatieadviseur van het college heeft de woningen in [locatie] als geschikt voor verzoeker beoordeeld. Dat de woningen in [locatie] niet ‘corona-proof’ zijn, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaringen van de revalidatiearts van verzoeker van 22 maart 2018 en 11 mei 2020 en ook uit de verklaring van de huisarts van verzoeker van 11 mei 2020 blijkt dat niet. De stelling van verzoeker dat de gemeenschappelijke gangen nauw zijn en dat er maar één lift is per 60 bewoners, is niet voldoende om aan te nemen dat verzoeker geen woning in [locatie] kon accepteren. Ook de stelling dat recent enkele bewoners van [locatie] aan het Covid-19-virus zouden zijn overleden, is daarvoor niet voldoende. Dat is alleen al het geval omdat verzoeker die stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Niet gezegd kan worden dat het college in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Van een verlenging van het moratorium, wat voor het college aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen over de periode 1 april 2020 tot 25 mei 2020, was geen sprake meer.

4.11.

Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.

(getekend) E.C.G. Okhuizen

(getekend) S.H.H. Slaats