Home

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254, 17/6280 ZW

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254, 17/6280 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 februari 2020
Datum publicatie
7 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:254
Zaaknummer
17/6280 ZW

Inhoudsindicatie

Hangende het hoger beroep heeft Uwv de motivering van bestreden besluit 2 gewijzigd. Bij rapport van 31 oktober 2018 vastgesteld dat de per 29 februari 2016 opgestelde FML onverminderd van toepassing is per 26 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 20 november 2018 geconcludeerd dat de drie functies die ten grondslag lagen aan de beëindiging van het ziekengeld in het kader van de EZWb ook per 26 augustus 2016 nog voldoende actueel en passend zijn en dat appellante daarmee onveranderd meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 wordt gevolgd en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsartsen zijn op alle overgelegde medische informatie ingegaan. Geen twijfel over medisch oordeel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv in bestreden besluit 2 terecht voor de maatstaf “zijn arbeid” is uitgegaan van gangbare arbeid, zoals deze is geconcretiseerd bij de EZWb, waarbij het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hoewel de motivering, zoals die bij brief van 23 november 2018 aan bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd, niet deugdelijk is, wordt dit gebrek gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Proceskostenveroordeling Uwv.

Uitspraak

17 6280 ZW, 17/6281 ZW, 19/49 ZW

Datum uitspraak: 5 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2017, 16/7280 (aangevallen uitspraak 1) en 16/8248 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Het Uwv heeft op 23 november 2018 een brief ingezonden. Appellante heeft daarop schriftelijk gereageerd.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

De Raad heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Na verkregen toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent pedagogisch medewerker voor gemiddeld 40 uur per week. Op 21 april 2015 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 29 februari 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 99,33% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 mei 2016, datum in geding 1, geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

1.3.

Appellante heeft zich op 17 juni 2016 vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellante op 23 augustus 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante met ingang van 26 augustus 2016 geschikt geacht voor meerdere van de bij de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2016 vastgesteld dat appellante per 26 augustus 2016, datum in geding 2, geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat de medische onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn geweest en de getrokken conclusies kunnen dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten de medische klachten van appellante afzonderlijk besproken, de overgelegde medische informatie van de behandelend sector besproken en vervolgens inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante met inachtneming van de medische beperkingen de voor haar geselecteerde functies kan vervullen.

2.1.

Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank gewezen op de brief van de behandelaar bij i-psy, waaruit blijkt dat appellante lijdt aan een matig ernstige depressie, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de psychische klachten van appellante ernstiger zijn dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de medische stukken van het Erasmus Medisch Centrum en van het Maasstad Ziekenhuis, waarin voor de vermoeidheidsklachten een activeringstraject is geadviseerd. Appellante is na een haar op 3 maart 2016 overkomen auto-ongeluk nogmaals gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarna een aanvullend rapport is opgesteld. In dit rapport zijn de brief van de polikliniek van het Sint Franciscus Gasthuis Rotterdam van 3 maart 2016 en de brief van de fysiotherapeut van 22 juli 2016 besproken en is uiteengezet waarom die informatie geen aanleiding geeft om verdere beperkingen aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante passend zijn. Hij is daarbij onder meer ingegaan op de gestelde taalproblematiek, de aan het werk gestelde eisen van voorspelbaarheid en de mate waarin problemen op het werk moeten worden opgelost.

2.2.

Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij ten tijde van de datum in geding 2 toegenomen beperkingen heeft als gevolg van het haar op 3 maart 2016 overkomen auto‑ongeluk. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in dit geval als maatstaf arbeid heeft te gelden elk van de functies afzonderlijk zoals deze zijn geconcretiseerd bij de EZWb en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellante met inachtneming van de medische beperkingen geschikt wordt geacht de geselecteerde functies te vervullen.

3.1.

In de hoger beroepen heeft appellante haar standpunten gehandhaafd en herhaald wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Kort samengevat is appellante van mening dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest, omdat de informatie uit de behandelend sector onderbelicht is gebleven. Gezien haar medische klachten acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies uit te oefenen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een brief overgelegd van de gemeente Rotterdam, waaruit blijkt dat zij in het kader van de door haar ontvangen bijstandsuitkering tijdelijk is ontheven van de arbeidsverplichting.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

3.3.

Bij brief van 23 november 2018 heeft het Uwv de motivering van bestreden besluit 2 gewijzigd. Omdat sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het ziekengeld is op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW sprake van samentelling van twee ziekteperiodes. Het Uwv heeft zich nader op het standpunt gesteld dat in dat geval voor de maatstaf ‘zijn arbeid’ moet worden uitgegaan van de feitelijk door appellante verrichte arbeid van assistent pedagogisch medewerker waaruit zij destijds is uitgevallen. Indien appellante voor die functie nog steeds arbeidsongeschikt is, wat in dit geval zo is, moet worden beoordeeld of appellante geschikt is voor gangbare arbeid. Omdat in dit geval die beoordeling in het kader van de EZWb al heeft plaatsgevonden, moet beoordeeld worden of de eerder bij die EZWb geselecteerde functies nog in voldoende mate actueel en passend zijn op de datum in geding van 26 augustus 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 oktober 2018 vastgesteld dat de per 29 februari 2016 opgestelde FML onverminderd van toepassing is 26 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 20 november 2018 geconcludeerd dat de drie functies die ten grondslag lagen aan de beëindiging van het ziekengeld in het kader van de EZWb ook per 26 augustus 2016 nog voldoende actueel en passend zijn en dat appellante daarmee onveranderd meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.

3.4.

Bij brief van 19 december 2018 heeft appellante gesteld het niet eens te zijn met de gewijzigde motivering in de brief van 23 november 2018. Er is volgens appellante sprake van een motiveringsgebrek omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen nader onderzoek heeft ingesteld, maar slechts heeft aangenomen dat de geselecteerde functies per 26 augustus 2016 nog actueel zijn.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in aangevallen uitspraak 1. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de stelling van appellante dat de informatie van de behandelend sector onderbelicht is gebleven feitelijke grondslag mist, omdat in de rapporten van de verzekeringsartsen op alle overgelegde medische informatie is ingegaan. Appellante heeft in hoger beroep verder geen nieuwe medische gegevens overgelegd met betrekking tot de datum in geding 1.

4.3.

Dat appellante in het kader van de door haar inmiddels ontvangen bijstandsuitkering is ontheven van de arbeidsverplichting over de periode 6 november 2017 tot en met 5 november 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze informatie, die ziet op een periode ruim na de datum in geding 1, valt niet af te leiden dat de beperkingen van appellante op de datum in geding 1, 23 mei 2016, anders waren dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Deze informatie geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding 1. Hierin ligt besloten dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals ter zitting gevraagd.

4.4.

Hieruit volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.5.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. In de rechtspraak van de Raad is – voor zover hier van belang – een uitzondering op deze regel aangenomen in een situatie waarin een betrokkene zich na een EZWb waarbij het recht op ziekengeld is beëindigd, ten minste vier weken nadien opnieuw ziekmeldt. Wanneer een betrokkene blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en na de eerdere EZWb niet in enig werk heeft hervat geldt op grond van die rechtspraak als maatstaf: gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).

4.6.

Er is geen aanleiding om de in 4.5 genoemde uitzondering en de daaraan in de uitspraak van 22 maart 2017 ten grondslag gelegde overwegingen niet ook van toepassing te achten in een situatie zoals die van appellante, waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, en waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is toegekend en niet in enig werk is hervat. Dat in deze situatie – anders dan bij een ziekmelding die ten minste vier weken na een EZWb plaatsvindt – op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW sprake is van samentelling van de twee ziekteperiodes doet daaraan – anders dan het Uwv in zijn brief van 23 november 2018 kennelijk meent – niet af. In de uitspraak van 22 maart 2017 is in 4.6.5 reeds overwogen dat artikel 19aa van de ZW een dode letter zou worden indien na een EZWb de maatstaf arbeid weer het laatst verrichte werk zou zijn. In dat geval zou in (vrijwel) alle gevallen bij een ziekmelding een dag na de beëindiging van het ziekengeld na een EZWb alweer recht op ziekengeld bestaan doordat de twee periodes van ziekte samengeteld worden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW. Dit moet in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever worden geacht.

4.7.

Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het Uwv in bestreden besluit 2 terecht voor de maatstaf “zijn arbeid” is uitgegaan van gangbare arbeid, zoals deze is geconcretiseerd bij de EZWb, waarbij het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies. Daarbij geldt – anders dan het Uwv in zijn brief van 23 november 2018 als motivering aan bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegd – niet de eis dat deze functies op de in geding zijnde datum nog in voldoende mate actueel zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3565).

4.8.

De gronden die appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de stelling van appellante dat de informatie van de behandelend sector onderbelicht is gebleven feitelijke grondslag mist, omdat in de rapporten van de verzekeringsartsen op alle overgelegde medische informatie is ingegaan. Appellante heeft in hoger beroep verder geen nieuwe medische gegevens overgelegd die betrekking hebben op de datum in geding. Onder verwijzing naar wat onder 4.3 is overwogen geeft de informatie over de ontheffing van de arbeidsverplichting in het kader van de door appellante ontvangen bijstandsuitkering geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding 2. Hierin ligt besloten dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals ter zitting gevraagd.

4.9.

Gelet op 4.5 tot en met 4.8 heeft de rechtbank de oorspronkelijke motivering van bestreden besluit 2 in de aangevallen uitspraak terecht onderschreven.

4.10.

De motivering, zoals die bij brief van 23 november 2018 aan bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd, is niet deugdelijk. Gelet op overweging 4.8 wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht ad € 124,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020.

(getekend) R.E. Bakker

De griffier is verhinderd te ondertekenen.