Home

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1660, 19/1477 PW

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1660, 19/1477 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juli 2020
Datum publicatie
3 augustus 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1660
Zaaknummer
19/1477 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken na opschorten. Niet verschenen op gesprek met medebrenging van gevraagde stukken. In redelijkheid gebruik maken van bevoegdheid tot intrekken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 28 juli 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2019, 18/3438 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 23 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat op het adres van appellante (uitkeringsadres) mogelijk sprake is van overbewoning, is een handhavingsmedewerker van de afdeling Sociale Zaken van de IJsselgemeenten een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker samen met een toezichthouder op 20 februari 2018 een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Appellante is toen niet thuis aangetroffen. De dochter van appellante, die wel op het uitkeringsadres aanwezig was, heeft verklaard dat haar moeder sinds december 2017 in Somalië verblijft en pas over enkele weken weer thuis komt. De handhavingsmedewerker heeft appellante vervolgens bij brief van 20 februari 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 23 februari 2018 en haar daarbij verzocht verschillende stukken mee te nemen, waaronder haar bankafschriften van de afgelopen drie maanden. Op 23 februari 2018 heeft de dochter van appellante telefonisch contact opgenomen met de handhavingsmedewerker en te kennen gegeven dat haar moeder niet op het gesprek kan verschijnen omdat zij die dag een afspraak heeft in het ziekenhuis voor een behandeling van haar zoon. Op 23 februari 2018 heeft de handhavingsmedewerker in de brievenbus van appellante een nieuwe uitnodiging voor een gesprek gedeponeerd, nu voor een gesprek op 26 februari 2018. Daarbij is appellante verzocht de eerder gevraagde gegevens mee te nemen alsmede een bewijs van de afspraak in het ziekenhuis op 23 februari 2018. Op 26 februari 2018 is appellante, zonder bericht, niet verschenen.

1.2.

Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellante opgeschort op de grond dat appellante die dag niet op het gesprek is verschenen. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 28 februari 2018 om 9:00 uur onder medebrenging van de eerder gevraagde stukken. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Op 28 februari 2018 om 9:00 uur heeft een persoon die te kennen gaf de zoon van appellante te zijn zich gemeld bij de balie van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel en verklaard dat appellante in de verkeerde metro is gestapt, verdwaald is en daardoor wat later op het gesprek zal verschijnen. Appellante is later die dag niet verschenen en heeft ook geen contact opgenomen met de afdeling Sociale Zaken.

1.4.

Bij besluit van 2 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 26 februari 2018 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld door op 28 februari 2018 niet op het gesprek te verschijnen en daarbij de gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW is het college bevoegd de bijstand gedurende ten hoogste acht weken op te schorten. Anders dan appellante heeft aangevoerd, houdt deze bepaling niet in dat het college verplicht is gebruik te maken van de volledige opschortingstermijn van acht weken. Op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW is het college bevoegd over te gaan tot intrekking van bijstand indien een betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe bij het opschortingsbesluit gestelde termijn gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is dient nagegaan te worden of de betrokkene hiervan een verwijt gemaakt kan worden. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of gegevens waarover betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn kan beschikken. Appellante kan worden verweten dat zij het gebrek niet heeft hersteld door op het gesprek op 28 februari 2018 te verschijnen en daarbij de gevraagde stukken in te leveren. De gevraagde stukken zijn van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand en niet is gebleken dat appellante niet redelijkerwijs binnen de hersteltermijn over deze stukken kon beschikken. Dit betekent dat het college bevoegd was het recht op bijstand van appellante met ingang van 26 februari 2018 in te trekken. Het is niet duidelijk wat appellante bedoelt met haar niet nader toegelicht betoog dat het belang van het college ondergeschikt zou zijn aan het belang van appellante bij haar recht op levensonderhoud en rechtsbescherming. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft – net als in beroep – aangevoerd dat gelet op het vangnetkarakter van de PW het college zeer terughoudend dient om te gaan met zijn bevoegdheid tot het intrekken van bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat het college daarom niet in redelijkheid tot intrekking van haar bijstand kon overgaan, ook omdat er nog een groot gedeelte van de in artikel 54, eerste lid, van de PW genoemde maximale opschortingstermijn van acht weken resteerde. Het belang van de rechtszekerheid voor het college weegt niet op tegen het belang van appellante bij haar recht op levensonderhoud en rechtsbescherming tegen de overheid.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft niet aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.

4.2.

Het besluit tot opschorting is in rechte onaantastbaar geworden. De juistheid van de hersteltermijn kan in dit geding niet beoordeeld worden. De wetgever heeft de maximale termijn van acht weken in het eerste lid van artikel 54 van de PW opgenomen uit een oogpunt van rechtszekerheid, niet voor het bestuursorgaan, maar voor de belanghebbende, die gebaat is bij een zo snel mogelijke besluitvorming door het college (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 75). Anders dan appellante stelt, volgt hieruit dat het college gehouden is om zo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen acht weken te beslissen. Vergelijk de uitspraak 6 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0872. Het betoog van appellante dat het belang van rechtszekerheid van het college niet opweegt tegen haar belang bij haar recht op levensonderhoud en rechtsbescherming is ook in hogere beroep niet verder toegelicht en daarom, mede in het licht van wat zojuist is overwogen, onvoldoende voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de in artikel 54, vierde lid, van de PW neergelegde bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) S. Azaouagh