Home

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:937, 16/5620 ZW

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:937, 16/5620 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 maart 2019
Datum publicatie
21 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:937
Zaaknummer
16/5620 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging recht op ziekengeld. Zorgvuldig medisch onderzoek. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de belasting in de functies in voldoende mate tegemoetkomt aan de belastbaarheid van appellant wordt onderschreven.

Uitspraak

16/5620 ZW, 17/7221 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van

25 juli 2016, 16/990 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 oktober 2017, 16/3142

(aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[naam B.V.] (ex-werkgever)

Datum uitspraak: 20 maart 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.

De ex-werkgever van appellant heeft als belanghebbende deelgenomen aan de hoger beroepen.

Appellant heeft geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan zijn ex-werkgever te sturen.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad op 6 februari 2019. Namens appellant is verschenen mr. De Wolff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

16 5620 ZW

1.1.

Appellant is via een uitzendbureau werkzaam geweest als productiemedewerker voor

40 uur per week. Op 8 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld wegens recidiverende huidklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van

15 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 augustus 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2015. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek verricht en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van een nieuwe schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is met zijn beperkingen, als weergegeven in de FML van 15 juli 2015, in staat geacht de functies van technisch werkvoorbereider (SBC-code 521010), acquisiteur (SBC-code 516180) en verkoper detailhandel (SBC-code 517060) te vervullen. Daarnaast zijn de reservefuncties keukenverkoper (SBC-code 517061) en administratief medewerker (SBC-code 315090) passend te achten. Bij brief van 31 december 2015 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om het bezwaar gegrond te verklaren, omdat in verband met de gewijzigde functieselectie het recht op ziekengeld per 1 februari 2016 moet worden beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt op medische gronden. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, waaronder het verslag van de hoorzitting, en de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. In een rapport van 18 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven geen aanleiding te zien om meer dan wel andere beperkingen aan te nemen. Hij heeft geconcludeerd dat de beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de FML van 15 juli 2015, ook van toepassing zijn op 1 februari 2016. Bij besluit van 24 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2015 gegrond verklaard. Appellant heeft vanaf 8 oktober 2015 recht op ziekengeld en met ingang van 1 februari 2016 wordt dat recht beëindigd.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling van de artsen van het Uwv en de juistheid van de FML van 15 juli 2015. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn – in een rapport van 7 juni 2016 geformuleerde – conclusie dat de in beroep door appellant ingediende medische informatie van zijn behandelaars niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen dan in de FML van 15 juli 2015 zijn weergegeven. Uitgaande van de juistheid van die FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onjuist te achten. Omdat het Uwv in beroep het ziekengeld heeft beëindigd per 22 februari 2016 heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt gehandhaafd dat zijn klachten en beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellant heeft verder in hoger beroep aangevoerd dat de FML van 15 juli 2015 niet als een voldoende actuele onderbouwing van de beëindiging van het recht per 22 februari 2016 kan worden beschouwd. De klachten van appellant schommelen. Onvoldoende acht is geslagen op de pijnklachten en de daarmee samenhangende vermoeidheidsklachten. Appellant voelt zich vaak uitgeput, wat zijn weerslag heeft op zijn concentratievermogen. Appellant dient transpiratie te vermijden en moet zich op het werk kunnen wassen en omkleden. Appellant heeft zich op 11 april 2016 opnieuw ziek gemeld en in juni 2016 heeft er een operatie plaatsgevonden. Ten slotte heeft appellant verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in aangevallen uitspraak 1, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.

4.3.

In een rapport van 2 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar zijn rapporten van 18 februari 2016 en 7 juni 2016, inzichtelijk en overtuigend geconcludeerd dat in het hogerberoepschrift geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen op grond waarvan meer dan wel andere beperkingen dan weergegeven in de FML van 15 juli 2015 moeten worden aangenomen. Voor de claim dat op het werk een douche aanwezig moet zijn bestaat geen medische reden. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.4.

Ook is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De door de artsen van het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zijn voldoende zorgvuldig geweest. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft die mogelijkheid ook benut door nadere stukken over zijn gezondheidssituatie in te dienen. Niet is gebleken dat de behandelaars een duidelijke andere mening hebben over de beperkingen of de belastbaarheid van appellant. Er is, gelet op de voorhanden gegevens, geen twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv, zodat ook op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.

4.5.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies, gelet op de in de FML van 15 juli 2015 weergegeven belastbaarheid, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

17 7221 ZW

6.1.

Appellant heeft zich op 11 april 2016 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is op 23 mei 2016 en op

23 augustus 2016 gezien op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant in overleg met een verzekeringsarts, per 23 augustus 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde reservefunctie van administratief medewerker (SBC-code 315090). Vervolgens heeft het Uwv bij ongedateerd besluit vastgesteld dat appellant per 23 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2016, na ontvangst van informatie van de behandelend sector aangevuld op 11 november 2016, ten grondslag.

6.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in een rapport van

9 augustus 2017 afdoende gemotiveerd waarom hij naar aanleiding van het beroep geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 15 juli 2015 zijn weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gemotiveerd waarom appellant geschikt is te achten voor de functie van administratief medewerker (SBC-code 315090) die in het kader van de EZWb is geselecteerd. Het Uwv heeft het ziekengeld terecht met ingang van 23 augustus 2016 beëindigd.

7.1.

In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt gehandhaafd dat zijn klachten en beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellant is van mening dat hij door zijn fysieke en psychische klachten meer dan wel verdergaand beperkt is dan in de FML van 15 juli 2015 door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft verder zijn standpunt gehandhaafd dat de functie van administratief medewerker medisch niet passend is, met name wegens het langdurig moeten zitten. Het langdurig zitten bevordert volgens appellant het ontstaan van ontstekingen en leidt tot een toename van pijnklachten. Appellant begrijpt niet waarom in de FML niet is opgenomen dat hij zich op het werk moet kunnen wassen en omkleden. Ten onrechte is niet onderzocht of in de functie van administratief medewerker de mogelijkheid bestaat om zich te kunnen douchen/wassen.

7.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op het hogerberoepschrift heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2017 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van

17 januari 2018 ingediend.

8.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

8.2.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).

8.3.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 heeft gedaan. De rechtbank heeft daarin terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv in de FML van 17 juli 2015 weergegeven belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt het volgende toegevoegd.

8.4.

In het rapport van 20 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de geselecteerde functie van administratief medewerker sprake is van zittend werk, waarbij tijdens twee werkuren het hele uur moet worden gezeten en tijdens zes werkuren drie keer ongeveer vijftien minuten en drie keer ongeveer vijf minuten moet worden gezeten. Gelet op deze zitbelasting is er in relatie tot de in de FML van 15 juli 2015 weergegeven belastbaarheid van appellant op het beoordelingspunt zitten (“licht beperkt, kan ongeveer een uur achtereen zitten (film); Toelichting: Cliënt kan op een normale stoel ongeveer een halfuur zitten, op een zadelkruk langer. Hij moet tussendoor kunnen verzitten”) geen reden waarom appellant hiertoe niet in staat kan worden geacht. Er bestaat geen reden de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.

8.5.

In het rapport van 17 januari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat uit de omschrijving in het Resultaat functiebeoordeling van de binnen SBC-code 315090 geselecteerde functies naar voren komt dat er ieder werkuur sprake is van zowel zitten, staan als lopen. Ieder uur zijn er meerdere mogelijkheden om te verzitten, waarbij ook sprake is van voldoende eigen regelmogelijkheid en vrijheid om naar inzicht te kunnen vertreden. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de belasting in deze functies in voldoende mate tegemoetkomt aan de belastbaarheid van appellant wordt onderschreven.

9. De overwegingen in 8.1 tot en met 8.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd en dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;

- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC