Home

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:884, 18/4526 AW

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:884, 18/4526 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 maart 2019
Datum publicatie
21 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:884
Zaaknummer
18/4526 AW

Inhoudsindicatie

Terugbetalingsplicht studiekostenvergoeding. Op grond van de stukken en wat appellante ter zitting heeft verklaard, stelt de Raad vast dat appellante in ieder geval nog tot medio 2014 pogingen heeft ondernomen om haar studie af te ronden en dat zij eerst nadien feitelijk met de studie is gestopt. Bij het bepalen van de datum waarop de omstandigheid dat appellante haar studie heeft beëindigd is ingetreden en het daaraan voorafgaande tijdvak van twee jaren, als bedoeld in artikel 3.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAO UMC, dient dan ook uitgegaan te worden van medio 2014. Dit betekent dat het bestuur niet bevoegd was om de in de tijdvakken 1 september 2009 tot 1 september 2010 en van 1 maart 2011 tot 1 september 2011 toegekende studievergoedingen van appellante terug te vorderen, nu dit tijdvakken betreft die zijn gelegen meer dan twee jaren voordat de studie is beëindigd. Voor het standpunt van het bestuur dat de studie geacht moet worden te zijn beëindigd vóór september 2011 is geen steun te vinden in de stukken.

Uitspraak

18 4526 AW

Datum uitspraak: 7 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

17 juli 2018, 17/5225 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2019. Appellante is

verschenen, bijgestaan door mr. Lange. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M. Hansum MBA, G.J.W. Aben en mr. L. van Egmond.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellante, als apothekersassistente in dienst bij het Academisch Medisch Centrum vanaf 1 november 2009, is op haar verzoek voor het jaar 1 september 2009 tot en met

1 september 2010 een studiekostenvergoeding toegekend voor de afronding van de deeltijdopleiding HBO-Bachelor Farmaceutisch Consulent. Daarbij gold met toepassing van de artikelen 3.1 en 3.1.3 van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC) onder bepaalde omstandigheden een terugbetalingsverplichting. Vervolgens is appellante bij besluit van 2 september 2011 ook een studiekostenvergoeding toegekend voor het tijdvak van

1 maart 2011 tot en met 1 september 2011. Ook hierbij gold met toepassing van artikel 3.1 en artikel 3.1.3 van de CAO UMC onder bepaalde omstandigheden een terugbetalingsplicht.

1.2.

Mede in verband met de verwachting van appellante dat zij in april 2012 haar studie zou afronden is appellante desgevraagd meegedeeld, dat het tijdvak van twee jaar dat zij verplicht is om na afronding van de studie bij het AMC te blijven werken aanvangt op de datum waarop zij haar diploma behaalt.

1.3.

Bij brief van 12 november 2014 is appellante meegedeeld dat voor haar een terugbetalingsplicht geldt omdat zij de studie niet voor medio september/oktober 2011 heeft afgerond. Appellante is een terugbetalingsvoorstel gedaan, dat zij niet heeft aanvaard. Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het bestuur appellante vanaf 1 januari 2015 een terugbetalingsverplichting opgelegd van € 5.224,34 (netto), omdat appellante de studie niet medio september/oktober 2011 heeft afgerond. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 3.1.3, eerste lid, onder b, van de CAO UMC. Bij brief van 17 februari 2015 heeft het bestuur voorwaardelijk uitstel van betaling verleend tot 1 oktober 2015. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde terugbetalingsverplichting.

1.4.

Nadat appellante per 1 juli 2017 eervol ontslag is verleend wegens ziekte, is bij besluit van 12 juni 2017 besloten dat het restant vakantie-uren in mindering wordt gebracht op de studieschuld van € 5.224,34 (netto) en dat het overige gedeelte van de studieschuld wordt kwijtgescholden. Het bestuur neemt de conclusie van de bezwaarcommissie over dat appellante een terugbetalingsverplichting heeft en dat de schuld verrekend mocht worden met de vakantie-uren en verklaart bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) het tegen het besluit van 12 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de brief van 12 november 2014 voor de eerste keer de verplichting tot terugbetaling is neergelegd en dat die brief dus moet worden aangemerkt als (eerste) terugvorderingsbesluit, waartegen appellante bezwaar heeft gemaakt.

4.2.1.

In artikel 3.1.3, eerste lid aanhef en onder b, van de CAO UMC is bepaald dat de medewerker verplicht is tot terugbetaling van de voor hem vergoede kosten voor scholing en opleiding als de studie niet met goed gevolg is afgesloten op grond van omstandigheden die naar het oordeel van de werkgever aan de medewerker zijn te wijten.

4.2.2.

In het tweede lid, aanhef en onder a, van voornoemd artikel van de CAO UMC, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde verplichting tot terugbetaling wordt beperkt, in gevallen, bedoeld in het eerste lid onder a en b, tot het bedrag dat is uitbetaald voor het tijdvak van twee jaren, voorafgaande aan de datum waarop de desbetreffende omstandigheid zich heeft voorgedaan.

4.3.

Op grond van de stukken en wat appellante ter zitting heeft verklaard, stelt de Raad vast dat appellante in ieder geval nog tot medio 2014 pogingen heeft ondernomen om haar studie af te ronden en dat zij eerst nadien feitelijk met de studie is gestopt. Bij het bepalen van de datum waarop de omstandigheid dat appellante haar studie heeft beëindigd is ingetreden en het daaraan voorafgaande tijdvak van twee jaren, als bedoeld in artikel 3.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAO UMC, dient dan ook uitgegaan te worden van medio 2014. Dit betekent dat het bestuur niet bevoegd was om de in de tijdvakken 1 september 2009 tot

1 september 2010 en van 1 maart 2011 tot 1 september 2011 toegekende studievergoedingen van appellante terug te vorderen, nu dit tijdvakken betreft die zijn gelegen meer dan twee jaren voordat de studie is beëindigd. Voor het standpunt van het bestuur dat de studie geacht moet worden te zijn beëindigd vóór september 2011 is geen steun te vinden in de stukken.

4.4.

Nu uit rechtsoverweging 4.3 reeds volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, behoeven de overige door appellante ingediende gronden geen beoordeling meer door de Raad.

4.5.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en de besluiten van 12 november 2014, 20 januari 2015 en 12 juni 2017 herroepen.

5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en eveneens € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 november 2017;

-

herroept de besluiten van 12 november 2014, 20 januari 2015 en 12 juni 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 november 2017;

-

veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;

-

bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 421,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en

H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) F. Demiroǧlu

LO