Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:748, 18-366 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:748, 18-366 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2019
Datum publicatie
18 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:748
Formele relaties
Zaaknummer
18-366 PW

Inhoudsindicatie

Langdurigheidstoeslag terecht per datum melding toegekend en niet met terugwerkende kracht. Beroep op artikel 1 Eerste Protocol EVRM slaagt niet.

Uitspraak

18 366 PW

Datum uitspraak: 19 februari 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

18 december 2017, 17/3545 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam moeder] , de moeder van appellant, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Namens appellant is [naam moeder] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.L. Bakker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 16 november 2012 heeft appellant een aanvraag voor langdurigheidstoeslag (toeslag) ingediend. Bij besluit van 22 november 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat hij recht heeft op een toeslag van € 375,-, dat de peildatum is vastgesteld op 1 januari 2012, dat het peiljaar loopt vanaf deze datum tot 1 januari 2013 en dat appellant bij ongewijzigde omstandigheden vanaf laatstgenoemde datum opnieuw langdurigheidstoeslag kan aanvragen. Het college heeft appellant daarbij aangeraden dit te doen vóór 1 januari 2014.

1.2.

Op 14 november 2013 heeft appellant opnieuw de toeslag aangevraagd. Bij besluit van

15 november 2013 heeft het college appellant meegedeeld dat hij recht heeft op een toeslag van € 371,-, dat de peildatum is vastgesteld op 1 januari 2013, dat het peiljaar loopt vanaf deze datum tot 1 januari 2014 en dat appellant bij ongewijzigde omstandigheden vanaf laatstgenoemde datum opnieuw langdurigheidstoeslag kan aanvragen. Het college heeft appellant daarbij aangeraden dit te doen vóór 1 februari 2014.

1.3.

Op 29 december 2014 heeft appellant wederom de toeslag aangevraagd. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college appellant meegedeeld dat hij recht heeft op een toeslag van

€ 381,-, dat de peildatum is vastgesteld op 29 november 2014, dat het peiljaar loopt vanaf deze datum tot 29 november 2015 en dat appellant bij ongewijzigde omstandigheden vanaf laatstgenoemde datum opnieuw langdurigheidstoeslag kan aanvragen.

1.4.

Bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de toeslag per datum melding wordt toegekend, omdat het vanwege een wetswijziging per 1 juli 2013 niet meer mogelijk is om een toeslag met terugwerkende kracht toe te kennen. Op grond van het buitenwettelijk begunstigend gemeentelijk beleid wordt daarbij terugwerkende kracht van maximaal één maand toegepast.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 44, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Artikel 36 van de WWB luidde tot 1 juli 2013 als volgt:

“1. Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. (…)

3. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 12 maanden in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag (..)

5. De artikelen 12, 43, 44, 49 en 52 zijn niet van toepassing. (...)”

4.2.

Met ingang van 1 juli 2013 is artikel 44 van de WWB niet langer uitgesloten in artikel 36, vierde lid, van de WWB en dus ook van toepassing op de toeslag. Dit betekent dat niet langer met terugwerkende kracht een toeslag kan worden aangevraagd. Blijkens de wetsgeschiedenis (Verzamelwet SZW 2013, Kamerstukken II, 2012/13, 33 556, nr. 3, p. 19) wordt zo voorkomen dat de ingangsdatum van de toe te kennen toeslag in beginsel een onbepaalde terugwerkende kracht heeft, wat voor gemeenten tot uitvoeringsproblemen leidt. Ingevolge het Besluit van 24 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2013, Stb. 2013, 261, is deze wetswijziging op 1 juli 2013 in werking getreden. Daarbij is geen overgangsrecht bepaald.

4.3.

Uit het besluit van 27 januari 2015 volgt, mede gelet op de onder 4.1 opgenomen wettelijke bepalingen en het buitenwettelijke begunstigend beleid, dat de bij dat besluit aan appellant toegekende toeslag betrekking heeft op de periode van twaalf maanden vanaf

29 november 2014 en dat appellant niet eerder dan per 29 november 2015 aanspraak kan maken op een toeslag. Door de peildatum vast te stellen op 29 november 2014 kon appellant zich pas op 29 november 2015 opnieuw melden voor een aanvraag om een toeslag en heeft hij over de periode van 1 januari 2015 tot 29 november 2015 geen aanspraak op toeslag.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat het college hem de verlegging van de peildatum als gevolg van de onder 4.2 genoemde wetswijziging niet kan tegenwerpen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant heeft aangevoerd, had het college in het onderhavige geval geen actieve informatieplicht. Het hoefde appellant niet te wijzen op de (komende) wetswijziging per 1 juli 2013 en de gevolgen hiervan. Daarbij is van betekenis dat de toeslag telkens opnieuw moet worden aangevraagd en in zoverre geen sprake is van een doorlopende relatie tussen het college en appellant. Dat appellant eerder in 2012 en 2013 recht had op een toeslag doet daar niet aan af. Bovendien, indien wel sprake zou zijn van een actieve informatieplicht, kan het bestaan daarvan geen afbreuk doen aan het uitgangspunt dat appellant op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de geldende wettelijke voorschriften. Daarbij is van betekenis dat het ontbreken van terugwerkende kracht sinds de wetswijziging per 1 juli 2013 rechtstreeks voortvloeit uit het gewijzigde artikel 44 van de WWB. Anders dan appellant meent, behoefde de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand om die reden geen aanpassing.

4.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de onverkorte toepassing van de gewijzigde wet een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op zijn recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de toepassing van artikel 1 van het EP hanteert het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een autonoom en ruim begrip van eigendom. Als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 van het EP worden beschouwd rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. De ruime bescherming die aldus aan artikel 1 van het EP kan worden ontleend, wordt beperkt door de voorwaarde dat het eigendomsrecht in voldoende mate moet vaststaan. Het moet gaan om ‘assets, including claims, in respect of which the applicant can argue that he has at least a “legitimate expectation” of obtaining effective enjoyment of a property right’. Een aanspraak die slechts hoop op (herleving van) een eigendomsrecht behelst, is onvoldoende om van eigendom te kunnen spreken. Zie het arrest van het EHRM van 12 juli 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004252798 (Hans-Adam II van Liechtenstein/Duitsland). Zoals hiervoor onder 4.4 al is overwogen, moet de toeslag telkens opnieuw worden aangevraagd. In zoverre is geen sprake van een doorlopende relatie tussen het college en appellant. Anders dan appellant meent, is om die reden ook geen sprake van een door hem opgebouwde aanspraak. Reeds hieruit volgt dat geen sprake kan zijn van een toekomstig bezit, zoals door het EHRM uitgelegd, als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college terecht aan appellant met ingang van

29 november 2014 toeslag heeft toegekend.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten betstaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.

(getekend) M. Hillen

(getekend) F. Demiroğlu

sg