Home

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3811, 17/1118 ZW-T

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3811, 17/1118 ZW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 november 2019
Datum publicatie
3 december 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3811
Zaaknummer
17/1118 ZW-T

Inhoudsindicatie

Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Het aanvullende rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2019 overtuigt niet. De stellingen van Uwv, in samenhang met de verdere uiteenzetting, bieden geen navolgbare motivering voor de (ongewijzigde) vaststelling van de belastbaarheid. Motiveringsgebrek. Opdracht aan Uwv dit gebrek te herstellen.

Uitspraak

17/1118 ZW-T

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

24 januari 2017, 16/1386 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 27 november 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

Het onderzoek is heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest.

Het Uwv heeft met inzending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep geantwoord op een vraag van de Raad. Appellante heeft hierop gereageerd.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster/productiemedewerkster voor ongeveer 30 uur per week. Op 25 augustus 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten, nadat kort daarvoor een keukenkastje op haar hoofd en linkerarm was gevallen. Uit informatie van de huisarts blijkt dat er sprake was van contusies en commotio cerebri. Een CT-scan gaf geen aanwijzing voor een bloeding. Door een neuroloog is over het commotio beeld te kennen gegeven dat dit lang kan duren en tot concentratieverlies, hoofdpijn en vermoeidheid kan leiden.

1.2.

Het dienstverband van appellante is op 24 februari 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

1.3.

Op 26 mei 2014 is appellante op spreekuur gezien bij een sociaal medisch verpleegkundige. Appellante meldde daarbij onder meer lichamelijke klachten van pijn in de nek en linkerschouder, gevoelsverlies in de linkerarm, vergeetachtigheid en in toenemende mate hoofdpijn. Zij heeft psychische klachten ontwikkeld, in verband waarmee zij is doorverwezen naar de GGZ. Ook heeft zij schildklierproblemen, waarvoor zij gedurende een aantal dagen onderzoeken in het ziekenhuis heeft ondergaan. De verpleegkundige heeft vermeld dat voor de neurologische problemen van vergeetachtigheid en hoofdpijn en de lichamelijke klachten als gevolg van letsel weinig behandeling is, terwijl appellante toch forse klachten claimt. Bij de diagnose die kort na het ongeval werd gesteld, passen de claimklachten niet. Mogelijk dat de huidige psychische gesteldheid de klachten van vergeetachtigheid en hoofdpijn veroorzaken. Om hierover meer duidelijkheid te krijgen is medische informatie opgevraagd en is ervan uitgegaan dat appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ZW.

1.4.

In een brief van 9 april 2015 heeft een psycholoog van GGZ Oost Brabant gemeld dat appellante sinds januari 2015 in zorg is gekomen in verband met een forse depressie, paniekstoornis en PTSS. Behandeling is niet tot stand gekomen, omdat appellante de Nederlandse taal matig beheerst. Zij is doorverwezen naar een GGZ-instelling met hulpverleners die de taal van appellante beheersen. Op 1 juli 2015 heeft de psycholoog van GGZ Oost Brabant nader uiteengezet dat bij appellante sprake is van herbelevingen, in- en doorslaapproblemen, concentratie- en geheugenproblemen, overmatige waakzaamheid, overdreven schrikacties, sterk verminderde belangstelling, vervreemding van omgeving en van anderen, en het niet meer kunnen genieten. De diagnoses depressieve stoornis, eenmalige episode, matig en paniekstoornis met agorafobie en PTSS zijn gesteld. Depressieve klachten zijn ontwikkeld na de scheiding van appellante en verergerd nadat appellante een keukenkast op haar hoofd heeft gekregen. Appellante liep daarbij een hersenschudding op. Als gevolg hiervan lijkt appellante PTSS te hebben ontwikkeld. Er is medicamenteuze behandeling en cognitieve gedragstherapie ingezet. Echter lijkt appellante de opdrachten niet goed te kunnen oppakken en uitvoeren. Mogelijk spelen concentratieproblemen, vergeetachtigheid, de taalbarrière en motivatie daarbij een rol. Het advies is gegeven appellante door te verwijzen naar i-psy.

1.5.

De huisarts heeft op 31 mei 2015 gemeld dat appellante naar aanleiding van het ongeluk met het keukenkastje nog steeds veel hoofd- en nekpijn heeft en vooral PTSS met fors vermijdend gedrag. Op 15 juni 2015 heeft de huisarts melding gemaakt van onder meer aanhoudende hoofdpijn, vergeetachtigheid, slecht slapen, forse commotio cerebri, waarna ze PTSS heeft ontwikkeld. Daarnaast is een multinodulaire struma met een forse hypothyreoidie genoemd.

1.6.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 1 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2015. De arts heeft uiteengezet dat de specialisten geen verklaring kunnen vinden voor de geclaimde hoofdpijnklachten en het krachtsverlies in de armen. Vermoedelijk worden deze grotendeels door spierpijn en inactiviteit veroorzaakt. Weergegeven is dat onder meer de cognities van appellante (“er is iets aan de hand in mijn hoofd”) mogelijk onderhoudende factoren zijn. Bij psychisch onderzoek kan appellante veel data en feiten wel noemen, slechts enkele niet. Ze kan gedurende 90 minuten haar aandacht bij het gesprek houden. Wel geeft ze herhaaldelijk aan dat het voor haar zwaar wordt en dat ze hoofdpijn krijgt en het warm/benauwd heeft. Er zijn volgens deze arts enkele lichte beperkingen in verband met hypertonie en pijn in nek en schouders aanwezig en beperkingen in verband met psychische klachten.

1.7.

Een arbeidsdeskundige heeft hierop vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,16% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.

1.8.

Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij een brief van 9 november 2015 van een traumatherapeut van Osperon overgelegd, waarin een opsomming van haar klachten is gegeven en onder ‘diagnose’ PTSS, angststoornis is genoemd. In een eveneens overgelegde brief van 2 februari 2016 heeft een neuroloog te kennen gegeven dat nader onderzoek is verricht naar aanleiding van een MRI van 8 december 2015. Daarbij is gebleken dat bij appellante sprake is van een laesie die berust op een sfenoidrand meningeoom met een afmeting van ruim 19 mm, dat zich naar rechts parasellair uitbreidt. Na overleg met de neurochirurg zou nader beleid worden bepaald.

1.9.

In een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2016 zijn als onderzoeksbevindingen weergegeven dat appellante bij onderzoek suf oogde en dat zij onder meer te kennen gaf last te hebben van duizeligheid. Over het op MRI waargenomen hersenvliesgezwel heeft deze verzekeringsarts gemeld dat dit meestal een goedaardig gezwel is, dat over het algemeen langzaam groeit. Door het innemen van ruimte door het gezwel ontstaat er geleidelijk verdringing van zenuwweefsel, waardoor vervolgens functiestoornissen/klachten kunnen ontstaan. Er moet van uit worden gegaan dat het gezwel al op de datum in geding aanwezig was. Deze nieuwe informatie maakt dat er nu wél sprake is van geobjectiveerde afwijkingen in het hoofd. Het is niet goed aan te geven welke klachten/beperkingen het gevolg zijn van dit gezwel. Appellante heeft de huidige klachten al vanaf augustus 2014 en toen werd op een CT-scan geen afwijking gezien. De klachten zijn voor en sinds het vaststellen van het gezwel niet veranderd, waarmee geen aanleiding bestaat de belastbaarheid te wijzigen. De overige informatie bevat geen onderbouwing met geobjectiveerde onderzoeksbevindingen en vormt ook geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. De door de huisarts genoemde klachten zijn subjectief van aard. Gelet op de CBBS-definitie van concentratie en de bevindingen tijdens het onderzoek door de arts van het Uwv is hiervoor terecht geen beperking opgenomen. Hetzelfde geldt voor de subjectief ervaren lichamelijke klachten, die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet geheel verklaard kunnen worden op basis van bij onderzoek geobjectiveerde afwijkingen. De FML van 22 juli 2015 is niet gewijzigd. In een aanvullend rapport van 21 maart 2016 is door een arts van het Uwv uiteengezet dat een verminderde aandacht/concentratie door de GZ‑psycholoog is gemeld als een door appellante geuite klacht, maar dat bij gebreke van onderzoeksbevindingen niet bekend is geworden of de genoemde concentratieproblemen ook werden waargenomen door deze GZ-psycholoog. Herhaald is dat deze subjectief ervaren belemmering niet kon worden geobjectiveerd bij onderzoek door de arts van het Uwv en hiervoor terecht geen beperking is opgenomen.

1.10.

Hierop heeft het Uwv het tegen het besluit van 12 augustus 2015 gemaakte bezwaar bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De artsen van het Uwv waren bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellante en hebben die kenbaar in de beoordeling betrokken. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, onder verwijzing naar een ter zitting overgelegd formulier en de daarbij gegeven toelichting, voldoende heeft gemotiveerd dat door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een zogenoemde quickscan is verricht waaruit blijkt dat de belasting van de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante valt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door onder andere geen informatie op te vragen bij de neuroloog en neurochirurg. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat bij appellante sprake is van PTSS en angststoornis. De rechtbank heeft niet onderkend dat de bevindingen van de behandelaars van Osperon gevolgen moeten hebben voor de FML. Appellante heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige, die zich kan uitlaten over het verschil in visie tussen de verzekeringsarts en de behandelend sector.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

Gelet op het verhandelde ter zitting bestaat tussen partijen vooral verschil van mening over de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 25 september 2015.

4.3.

In zijn desgevraagd opgestelde rapport van 6 maart 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, na bestudering van het dossier, herhaald dat het klachtenbeeld van appellante na het vaststellen van het gezwel niet significant anders was dan ten tijde van de EZWb en dat er geen aanleiding is om meer beperkingen op te nemen in de FML. Het feit dat er een diagnose is gesteld en de klachten in de optiek van appellante zijn toegenomen betekent niet dat er ook meer beperkingen voor arbeid gesteld moeten worden. Meer uitval of stoornissen op mentaal of cognitief gebied werden bij onderzoek niet geobjectiveerd. De hoofdpijnklachten van appellante zijn erkend en betrokken bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen hoofdpijnklachten bij veel aandoeningen voor en is de oorzaak vaak multicausaal bepaald. Dit kan volgens hem ook bij appellante mogelijk zijn. Naast het gevonden hersenvliesgezwel is er bij appellante ook sprake van psychische klachten en hypertonie van de nekspieren, waarbij eveneens hoofdpijn kan voorkomen. De diagnose sfenoirand meningeoom alleen maakt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat de hoofdpijnklachten erger zijn.

4.4.

Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Het aanvullende rapport van 6 maart 2019 overtuigt niet. De opmerking dat hoofdpijnklachten bij veel aandoeningen voorkomen is algemeen van aard. De stellingen dat de diagnose hersentumor alleen niet maakt dat de hoofdpijnklachten erger zijn en dat de hoofpijnklachten van appellante al die tijd onveranderd zijn gebleven bieden, in samenhang met de verdere uiteenzetting, geen navolgbare motivering voor de, ook na ontvangst van de informatie van de neuroloog over het bij appellante geconstateerde hersenvliesgezwel, (ongewijzigde) vaststelling van de belastbaarheid. De arts in eerste aanleg heeft bij het opstellen van de FML immers van belang geacht dat geen verklaring kon worden gegeven voor de hoofdpijnklachten. In het daaraan ten grondslag gelegde rapport van 22 juli 2015 is weergegeven dat de hoofdpijnklachten vermoedelijk grotendeels door spierpijn en inactiviteit worden veroorzaakt en dat de geclaimde beperkingen niet volledig kunnen worden geobjectiveerd. Ook de door deze arts als mogelijk onderhoudende factor genoemde cognities hebben kennelijk een rol gespeeld bij het vaststellen van de belastbaarheid. De stelling dat de hoofdpijnklachten zijn erkend en betrokken bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling biedt onvoldoende houvast voor het oordeel dat de belastbaarheid juist is vastgesteld. Daarbij is mede van belang dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2016 is opgemerkt dat niet goed is aan te geven welke klachten/beperkingen het gevolg zijn van het hersenvliesgezwel. Dit klemt temeer nu mogelijk een verband bestaat tussen de hoofdpijnklachten van appellante en haar psychische problematiek, het door de arts in eerste aanleg genoemde herstelgedrag en de informatie van de GZ-psycholoog over het verloop van de behandeling.

5. Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont en om die reden in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

6. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient daarbij een nader medisch onderzoek te verrichten, in het kader waarvan alsnog nadere informatie moet worden ingewonnen bij de behandelend neuroloog van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 april 2016 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.

(getekend) D. Hardonk-Prins

(getekend) W.S. Swinkels