Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3178, 17/933 WIA

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3178, 17/933 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 oktober 2019
Datum publicatie
10 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3178
Zaaknummer
17/933 WIA

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag WIA-uitkering terecht afgewezen. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het bestreden besluit is niet evident onredelijk. Het rapport van Argonaut is terecht buiten beschouwing gelaten omdat deze informatie niet uiterlijk in de bewaarfase naar voren is gebracht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2016, 16/2036 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 2 oktober 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft gewerkt als interieurbouwer bij [naam B.V.] voor 40 uur per week. Appellant is voor deze werkzaamheden per 2 september 2002 uitgevallen wegens rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2004 bepaald dat appellant met ingang van 1 mei 2004 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.

1.2.

Vanuit de situatie dat appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich op 7 april 2005 ziek gemeld. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 13 mei 2005 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat appellant niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juli 2005 het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.

1.3.

Appellant heeft zich op 2 maart 2009 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een verslechtering van zijn medische situatie. Bij besluit van 21 oktober 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2010, heeft het Uwv appellant toekenning van een WAO‑uitkering geweigerd omdat er geen periode is aan te wijzen dat sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder de wachttijd werd doorlopen. Dit besluit is in hoger beroep door de Raad in de uitspraak van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1392, in stand gelaten.

1.4.

Appellant heeft op 5 januari 2016 het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat hij sinds 22 oktober 2002 door ziekte niet kan werken en dat het steeds slechter met hem gaat. Appellant heeft daartoe een brief van revalidatiearts B.A.E. Oomen, een besluit van 24 mei 2012 van Werkplein Regio Helmond en een besluit van de gemeente Helmond van 7 april 2011 overgelegd.

1.5.

Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het Uwv de WIA-aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat appellant per 1 september 2003 de wachttijd voor de WAO heeft volgemaakt maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% was vastgesteld. Het Uwv heeft tevens vastgesteld dat na 1 september 2003 geen nieuwe wachttijd is aangevangen. Omdat appellant vanaf 13 mei 2005 een WWB-uitkering ontvangt van de gemeente is appellant niet meer verzekerd voor de Wet WIA.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2016 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde gronden niet kunnen slagen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant in geen van de mogelijke gevallen in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het eerst in beroep ingediende rapport van Argonaut van 4 mei 2016 gelet op de uitspraken van de Raad van 14 januari 2015, geen rol kan spelen in het kader van de vraag of door appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn gesteld.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij zijn ziektebeeld en arbeidsongeschiktheid vanaf 2002 duidelijk heeft geschetst. Zijn medische situatie is sindsdien verslechterd. Appellant stelt dat hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend had moeten worden. De rechtbank is ten onrechte aan de onjuiste beoordeling van het Uwv voorbijgegaan. Appellant stelt voorts dat het dienstverband met zijn werkgever [naam B.V.] tot op heden niet is beëindigd en dat hij derhalve wel verzekerd was.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De brief van 5 januari 2016 moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.2.

Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1. Daarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.

4.3.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

4.4.

Ter zitting is vastgesteld dat de aanvraag van appellant van 5 januari 2016 uitsluitend betrekking heeft op een herziening van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 oktober 2002. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 5 januari 2016 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Zowel de (ongedateerde) brief van revalidatiearts Oomen aan de huisarts, de brief van Werkplein van 24 mei 2012 als de brief van de gemeente Helmond van 7 april 2011 kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hier bedoeld. Deze informatie ziet niet op de periode van belang en werpt ook geen ander licht op belastbaarheid van appellant ten tijde van belang.

4.5.

De rechtbank heeft in lijn met vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) het rapport van Argonaut van 4 mei 2016 terecht buiten beschouwing gelaten omdat deze informatie niet uiterlijk in de bewaarfase naar voren is gebracht. Ook de in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie wordt om die reden buiten beschouwing gelaten.

4.6.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

4.7.

Wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.

(getekend) J.P.M. Zeijen

De griffier is verhinderd te ondertekenen.