Home

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869, 18/3237 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869, 18/3237 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 augustus 2019
Datum publicatie
4 september 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2869
Zaaknummer
18/3237 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft op goede gronden het dagloon berekend op grond van het loon dat appellant in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 21 mei 2006 heeft genoten. Er zijn geen redenen om de uitkomst van de dagloonberekening onjuist te achten. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Geen overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18 3237 WIA

Datum uitspraak: 21 augustus 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 mei 2018, 17/573 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden, waarbij hij tevens heeft verzocht om schadevergoeding en vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellant is verschenen.

Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft zich op 12 juni 2006 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als meewerkend bedrijfsleider bij [naam werkgever B.V.] (werkgever). Het Uwv heeft hem met ingang van die dag in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Terwijl appellant op arbeidstherapeutische basis aan het werk was, is hij op 16 januari 2008 door een auto aangereden. Hij heeft daarna in een beperkt aantal uren gewerkt.

1.2.

Bij besluit van 4 april 2008 heeft het Uwv een aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgeschort en de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd tot 8 juni 2009.

1.3.

Het Uwv heeft appellant bij besluit van 4 augustus 2009 met ingang van 9 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een dagloon van € 57,09. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.4.

Na een verzoek van appellant op 11 januari 2013 heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2013 het dagloon op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA met terugwerkende kracht vanaf 11 januari 2012, te weten een jaar voorafgaande aan het verzoek van appellant, herzien. Het Uwv heeft de aanvang van het voor de berekening van het dagloon te hanteren refertejaar gewijzigd van 22 mei 2005 in 15 augustus 2005, het genoten loon gedeeld door 200 loondagen en het dagloon met ingang van 9 juni 2009 vastgesteld op € 77,08, na indexering per 11 januari 2012 op € 80,72. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 7 februari 2014 het beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad heeft deze uitspraak bij haar uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:820, bevestigd.

1.5.

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv een nieuw verzoek van appellant om (verdergaand) terug te komen van het besluit van 4 augustus 2009 afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe informatie. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 ongegrond verklaard.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft alsnog terugwerkende kracht tot 9 juni 2009 toegekend aan het vastgestelde dagloon van € 77,08. Voor een verdere herziening van bestreden besluit 1 bestaat volgens het Uwv geen aanleiding. Het Uwv blijft van mening dat de hoogte van het dagloon juist is vastgesteld en verwijst naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2016.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden

besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat de besluitvorming van het Uwv niet evident onredelijk is. Voor zover de aanvraag ziet op de toekomst heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2016, waarin reeds een oordeel is gegeven over het dagloon en de referteperiode. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken dat tijdens de poging van partijen om het geschil onderling op te lossen er uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De stellingen van appellant dat het Uwv ten onrechte de WIA-aanvraag heeft opgeschort waardoor de WIA‑uitkering te laat is ingegaan en dat het Uwv bij de toekenning van de ZW-uitkering een verkeerd dagloon zou hebben gehanteerd, vallen buiten de omvang van het geding, aldus de rechtbank.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Door een fout heeft het Uwv een te laag dagloon vastgesteld. Voor het bepalen van de referteperiode voor de dagloonberekening had het Uwv op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA moeten uitgaan van 16 januari 2008, de dag van het auto-ongeval, als eerste ziektedag, omdat als gevolg van dat ongeluk volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is ontstaan. In dat geval geldt een referteperiode van 1 januari 2007 tot en met 30 december 2007 met een hoger dagloon tot gevolg. De ziekte waardoor appellant op 12 juni 2006 was uitgevallen had volgens appellant immers nooit geleid tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Die datum is volgens hem alleen bepalend voor de aanvang van de wachttijd voor de Wet WIA. Het oorspronkelijke besluit is dan ook evident onjuist. Daarnaast heeft het Uwv meer fouten gemaakt, zoals het ten onrechte verlengen van de loondoorbetalingsverplichting tot 8 juni 2009, zoals bepaald in het besluit van 4 april 2008. Ook heeft het Uwv de vraag van de rechtbank over het beleid voor het terugkomen van een beslissing niet beantwoord. De rechtbank heeft genegeerd dat het Uwv de fouten heeft toegegeven tijdens de onderhandelingen om tot een schikking te komen en heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake was van gerechtvaardigde verwachtingen. Ten slotte heeft appellant een verzoek ingediend voor vergoeding door het Uwv van de door hem geleden schade.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een beoordeling van het dagloon, zoals vastgesteld in het ZW-besluit van 12 oktober 2006 en van het verzoek van appellant om het besluit van 4 april 2008 over de opschorting van zijn WIA-aanvraag te herzien, buiten de omvang van dit geding vallen.

4.1.2.

Bestreden besluit 2 is gebaseerd op een nadere beoordeling van de hoogte van het dagloon en de mate van terugwerkende kracht die aan het nader vastgestelde dagloon moet worden verleend. Anders dan de rechtbank ziet de Raad daarom geen aanleiding te oordelen dat in deze procedure het dagloon niet meer aan de orde kan komen.

4.2.1.

Gelet op wat appellant heeft aangevoerd moet eerst de vraag worden beantwoord of voor de berekening van het dagloon per 9 juni 2009 moet worden uitgegaan van de dag van het ongeval op 16 januari 2008 als eerste dag van ziekte, omdat volgens appellant toen de arbeidsongeschiktheid is ontstaan die tot een IVA-uitkering heeft geleid.

4.2.2.

Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA luidt als volgt:

Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

4.2.3.

In het derde lid van artikel 13 van de Wet WIA is de bevoegdheid gegeven om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen over de vaststelling van het dagloon. Deze regels waren ten tijde in geschil opgenomen in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, Stb. 2005, 546 (Besluit).

4.2.4.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Besluit luidde ten tijde in geschil als volgt:

q. refertejaar: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAO of de Wet WIA is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd;

4.2.5.

Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.

4.3.

Niet in geschil is dat appellant op 12 juni 2006 ziek is gemeld en dat met ingang van die datum de wachttijd, als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, is gaan lopen. Partijen verschillen van mening over de vraag of met het begrip ‘de ziekte’ in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt bedoeld de dag dat de wachttijd is gaan lopen of – zoals appellant stelt – de dag dat de ziekte is ontstaan die heeft geleid tot toekenning van de IVA-uitkering.

4.4.1.

Uit de bewoordingen en samenhang van de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA en het Besluit volgt dat voor de dagloonberekening moet worden uitgegaan van de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, op grond waarvan de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA is aangevangen. Als deze wachttijd vervolgens door arbeidsongeschiktheid zoals in dit geval 104 weken onafgebroken heeft voortgeduurd, wordt het recht op een WIA-uitkering beoordeeld op basis van de gezondheidstoestand van een verzekerde op dat moment. Indien gedurende de wachttijd de ziekte, op grond waarvan de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, verslechtert dan wel andere ziektebeelden optreden, verschuift de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden niet, zolang de arbeidsongeschiktheid onafgebroken voortduurt.

4.4.2.

Het standpunt van appellant zou ertoe leiden dat in artikel 13 onderscheid wordt gemaakt tussen de eerste dag van arbeidsongeschiktheid die uiteindelijk leidt tot een WIA‑uitkering voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten en de eerste dag van arbeidsongeschiktheid die leidt tot een uitkering voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Gelet op genoemde bepalingen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de wachttijd is voor het door appellant beoogde onderscheid geen steun. Met ziekte in artikel 13 van de Wet WIA wordt dus geduid op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag die na het doorlopen van de wachttijd aanspraak kan geven op een uitkering op grond van de Wet WIA.

4.5.

In het geval van appellant is de wachttijd aangevangen op 12 juni 2006 toen hij uitviel in verband met benauwdheidsklachten (longembolie) en pijn in het rechterbeen. Niet is gebleken dat appellant gedurende de wachttijd op enig moment niet langer arbeidsongeschikt was. Het auto-ongeval op 16 januari 2008 is voorgevallen tijdens de wachttijd. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van 12 juni 2006 als eerste ziektedag voor het bepalen van de referteperiode en het dagloon.

4.6.

Uit 4.1.2 tot en met 4.5 moet worden geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden het dagloon heeft berekend op grond van het loon dat appellant in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 21 mei 2006 heeft genoten. Er zijn geen redenen om de uitkomst van de dagloonberekening onjuist te achten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:820.

4.7.

Het standpunt van appellant dat het Uwv de onjuistheid van het dagloon heeft erkend door te willen schikken, waarbij van een hoger dagloon zou worden uitgegaan, kan niet leiden tot het oordeel dat het dagloon onjuist is vastgesteld. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het Uwv geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere stukken ingediend, waaruit blijkt dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd. Gelet op dit oordeel

bestaat geen grond tot veroordeling van schadevergoeding, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Ook is in deze procedure niet gebleken van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tussen de aanvang van de bezwaarprocedure op 30 mei 2016 en deze uitspraak is niet meer dan vier jaar verstreken.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.

(getekend) E. Dijt

(getekend) J.R. Trox