Home

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2303, 18/223 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2303, 18/223 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juli 2019
Datum publicatie
22 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2303
Zaaknummer
18/223 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvragen om bijstand van dakloze. Werkwijze van het college bij de afhandeling van aanvragen om bijstand van dak- en thuislozen is niet onredelijk.

Uitspraak

18 223 PW, 18/2657 PW, 19/1890 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van

29 november 2017, 17/4071 (aangevallen uitspraak 1) en 13 maart 2018, 17/6661 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld (19/1890 PW).

Appellant heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Voor appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 3 maart 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet. Hij heeft dezelfde dag de aanvraag ingediend. Appellant heeft daarbij opgegeven niet ingeschreven te staan in Amsterdam, maar daar wel te wonen. Appellant heeft gesteld te wonen in een [locatie 1] op het adres X met toeristen als kamergenoten. Bij een eerste screening heeft het college op grond van Suwinet vastgesteld dat op het opgegeven adres geen toeristen wonen, maar inwoners van de gemeente Amsterdam met inkomen of recht op studiefinanciering.

1.2.

Op 20 april 2017 heeft een inkomensconsulent van de gemeente Amsterdam een intakegesprek met appellant gevoerd. Vervolgens is appellant per e-mail in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over zijn woon- en verblijfsituatie. Appellant heeft per

e-mailbericht, onder vermelding van zijn telefoonnummer, doorgegeven dat hij tijdelijk geen verblijf- of postadres heeft. De inkomensconsulent heeft daarop telefonisch contact met appellant opgenomen. Appellant verklaarde vervolgens – desgevraagd – dat hij op straat verblijft, overal en nergens slaapt en eigenlijk niet slaapt. Omdat appellant volgens de rapportage woedend werd en bedreigingen uitte, heeft de inkomensconsulent het gesprek beëindigd.

1.3.

Appellant heeft op 4 mei 2017 een formulier “Aanmelding Screening Bijzondere doelgroepen” ingevuld en daarop aangegeven dat hij geen opvang heeft, niet slaapt en meestal rondloopt in de nacht en dat hij pas overdag 1 of 2 uurtjes slaapt. Op 8 mei 2017 heeft een medewerker van de geïntegreerde voorzieningen Zuidoost een intakegesprek gevoerd met appellant. Uit een rapportage van 11 mei 2017 blijkt dat appellant tijdens dat intakegesprek heeft verklaard dat hij wel eens in het [locatie 2] tussen 11:00 en 12:00 op een bankje slaapt en wel eens van 22:00 tot 24:00 in het [locatie 3] . Niet elke dag, maar wel eens. Hoe vaak en waar precies kon hij niet zeggen. Ook loopt hij wel door [buurt] of in de buurt van parken en gaat hij één keer per dag naar het [locatie 1] . Verder blijkt uit de rapportage dat appellant – desgevraagd – niet kon vertellen waar hij die dag is geweest en waar hij had gegeten. De medewerker heeft appellant gezegd dat zij zijn verhaal erg summier vindt voor wat betreft de verblijfsadressen en dat hij, afgezien van andere gegevens, twee zevendagenformulieren moet leveren waarop alle adressen/locaties staan waarop hij verblijft, zodat het ook gecontroleerd kan worden. Uit de rapportage blijkt ten slotte dat appellant de medewerker heeft gevraagd of hij nu zijn geld krijgt, dat de medewerker heeft geantwoord dat eerst het recht op bijstand moet worden vastgesteld en dat hij eventueel pas daarna geld krijgt. Appellant is daarop boos weggelopen uit het intakegesprek.

1.4.

Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen.

1.5.

Op 23 mei 2017 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij de gemeente. Appellant heeft daarbij verzocht om een postadres en gezegd dat hij geen intakegesprek meer wil. Een medewerker van de gemeente heeft appellant vervolgens ter bevestiging van het aan de balie gevoerde gesprek een brief meegegeven. Uit die brief blijkt dat appellant heeft gezegd dat hij buiten slaapt op banken, overal in de stad. De medewerker heeft tegen appellant gezegd dat met deze informatie de afdeling Handhaving hem niet kan vinden. Appellant heeft het advies gekregen om zich in te schrijven bij zijn ouders of om naar het passantenhotel te gaan. Met de door appellant gegeven informatie kan de gemeente geen oplossing bieden.

1.6.

Bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het door appellant tegen het besluit van 12 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijflocatie(s).

1.7.

Appellant heeft vervolgens op 18 augustus 2017 een formulier “Aanmelding Screening Bijzondere doelgroepen” ingevuld en daarop aangegeven dat hij op straat slaapt en in het [locatie 2] , dat hij dakloos is en werkloos en een inkomen nodig heeft. Op

23 augustus 2017 heeft appellant bijstand aangevraagd. Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” heeft appellant aangegeven dat hij niet weet waar hij de komende nachten is. Op dit formulier staat dat appellant verklaart dat zijn opgave volledig is, dat hij op de hoogte is van zijn inlichtingenverplichting en dat iedere wijziging moet worden doorgegeven aan de afdeling Budget en Inkomensbeheer bijzondere doelgroepen of de afdeling inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam. Appellant heeft het formulier ondertekend. Tijdens het intakegesprek heeft appellant vervolgens verklaard dat hij niet weet waar hij de komende tijd gaat slapen.

1.8.

Bij besluit van 29 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

7 november 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de situatie van appellant zodanig afwijkt van die van andere daklozen dat het beleid voor dak- en thuislozen niet zou kunnen worden toegepast. Appellant heeft onvoldoende en niet te controleren informatie gegeven over zijn verblijfslocaties. Volgens het college heeft appellant in geen enkel stadium van de aanvraag- en bezwaarprocedure inzicht gegeven in zijn verblijfslocaties, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.9.

Appellant ontvangt met ingang van 23 maart 2018 bijstand als dakloze.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter zitting heeft het college het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingetrokken.

Aanvraag van 3 maart 2017 (aangevallen uitspraak 1)

4.2.

De te beoordelen periode loopt van 3 maart 2017 tot en met 12 mei 2017.

4.3.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Hierbij vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Naar vaste rechtspraak (uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15 en

8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:794) kan ook van iemand die stelt dakloos te zijn, worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft.

4.4.

Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert het college het onder 1.3 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het onder 1.7 genoemde formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt één en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. De Raad heeft in zijn uitspraak van

23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:593) geoordeeld dat deze werkwijze niet onredelijk is. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt (zie hiervoor de uitspraak van

3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3823).

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de behandeling van zijn aanvraag niet heeft voldaan aan de verplichting om voldoende maatwerk te leveren. Het college heeft onzorgvuldig onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie en hem ten onrechte geen zevendagenformulier verstrekt waarop hij zijn verblijfplaatsen kon registreren. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.

Vaststaat dat tijdens een intakegesprek op 20 april 2017 en daarna per e-mail appellant de gelegenheid is geboden inlichtingen te verstrekken over zijn feitelijke verblijfsituatie. Ook tijdens het intakegesprek op 8 mei 2017 is met appellant gesproken over zijn verblijfplaatsen. Niet in geschil is dat appellant dat laatste gesprek voortijdig heeft verlaten en dat de medewerker van de gemeente Amsterdam hem daardoor geen zevendagenformulieren heeft kunnen uitreiken. Bovendien heeft het college appellant nadien, en ook in bezwaar, nog de gelegenheid geboden concrete en verifieerbare informatie te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaatsen. Het college heeft appellant dan ook voldoende gelegenheid geboden zijn verblijflocaties toe te lichten. Appellant heeft echter geen concrete en verifieerbare informatie verstrekt, terwijl hij redelijkerwijs kon weten wat met betrekking tot het bijhouden (en het doorgeven) van verblijfsadressen en –locaties van hem werd verlangd.

Aanvraag van 23 augustus 2017 (aangevallen uitspraak 2)

4.7.

De te beoordelen periode loopt van 18 augustus 2017 tot en met 29 augustus 2017.

4.8.

Uit 4.2 volgt dat de bewijslast op appellant rust.

4.9.

Appellant heeft aangevoerd dat het door het college verstrekte formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie dak- en thuisloze” slechts ziet op toekomstige verblijfplaatsen en dat hij daarop naar waarheid heeft verklaard dat hij niet weet waar hij de komende nachten zal verblijven. Zonder nader onderzoek heeft het college vervolgens de aanvraag afgewezen. Volgens appellant is de werkwijze van het college daarmee contraproductief en onrechtmatig. Ook dit betoog kan appellant niet baten.

4.10.

Uit 4.3 volgt dat de werkwijze van het college bij de afhandeling van aanvragen om bijstand van dak- of thuislozen, daaronder begrepen het hanteren van het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie dak- en thuisloze”, niet onredelijk is. Vaststaat dat het college dat formulier op 23 augustus 2017 aan appellant heeft verstrekt en dat hij daarop heeft vermeld dat hij niet weet waar hij de komende nachten is. Ook nadien heeft appellant geen concrete en verifieerbare informatie over zijn verblijflocatie(s) verstrekt, terwijl dit wel van hem te vergen was. Het college heeft daardoor het recht op bijstand niet kunnen vaststellen en de aanvraag terecht afgewezen.

Conclusie

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) L. Hagendijk

lh