Home

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:804, 16/2683 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:804, 16/2683 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 maart 2018
Datum publicatie
26 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:804
Zaaknummer
16/2683 PW

Inhoudsindicatie

Het CIN-nummer als zodanig is geen gegeven dat van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Het niet verstrekken van de CIN-nummers levert geen schending van de inlichtingenverplichting op. Het CIN-nummer kan wel een rol spelen bij de verificatie van de door appellanten verstrekte informatie over inkomen en vermogen in Marokko, of het ontbreken daarvan. De gevraagde medewerking van appellanten, om hun CIN-nummer te overleggen in verband met nader uit te voeren onderzoek bij instanties in Marokko, ligt dus in het verlengde van de op hun rustende inlichtingenverplichting en kan daarmee onderdeel zijn van de op appellanten rustende medewerkingsverplichting op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Schending van de inlichtingenverplichting is ten onrechte ten grondslag gelegd. Geen grondslag voor intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2016, 15/8971 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift, en op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Namens appellanten is verschenen mr. A.B.B. Beelaard, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, mr. P. Stahl-de Bruin en mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf juli 2005 en appellante vanaf juli 2010 een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling daarop ontvingen appellanten bijstand, laatstelijk van de Svb in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

De Svb voert in de periode 2013 tot en met 2019 een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe wordt jaarlijks aan een deel van de AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname en Bosnië geboren AIO-gerechtigden. In 2014 betrof de controle onder meer de ruim 6.000 AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, tot welke groep appellanten behoren. In 2015 was de controle gericht op AIO-gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2019 is de controle gericht op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. De Svb heeft steeds na het toesturen van het formulier nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende AIO-aanvulling (vervolgonderzoek) van AIO-gerechtigden die het formulier niet hadden teruggestuurd, alsmede van AIO-gerechtigden die het formulier wel hadden teruggestuurd en het formulier daartoe aanleiding gaf. Criteria voor vervolgonderzoek bij laatstgenoemde categorie AIO-gerechtigden waren onder meer een lang verblijf in het land van herkomst en het bestaan van dan wel onduidelijkheden over een opgegeven verblijfadres in het land van herkomst. Bij de tot de selectie behorende AIO-gerechtigden hebben handhavingsmedewerkers van de Svb huisbezoeken afgelegd. Aan de AIO-gerechtigden die in Marokko zijn geboren is verzocht het nummer van hun Carte d’Identité Nationale (CIN-nummer) te overleggen opdat de Svb nader onderzoek kan doen naar inkomsten en vermogen bij instanties in Marokko. Gelet op de capaciteit van de afdeling handhaving van de Svb is op volgorde van binnenkomst van de formulieren een huisbezoek afgelegd, en is het onderzoek gestopt na 413 huisbezoeken.

1.3.

In het kader van het onder 1.2 vermelde rechtmatigheidsonderzoek heeft de Svb medio 2014 appellanten het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” toegezonden en aan hen verzocht het formulier in te vullen en aan de Svb terug te sturen. Appellanten hebben het formulier teruggestuurd en hierop ingevuld dat zij in 2014 nog niet in het buitenland zijn geweest en daartoe in 2014 ook geen plannen hebben. Tevens hebben zij vermeld dat als zij in het buitenland zijn, zij geen vast adres hebben en tijdens de vakantie soms bij familie

verblijven en soms iets huren.

1.4.

Medewerkers van de Svb (medewerkers) hebben op 11 maart 2015 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellanten. Appellanten hebben bij het huisbezoek verklaard geen bezittingen in het buitenland te hebben. Bij het huisbezoek hebben de medewerkers appellanten een brief van 25 februari 2015 overhandigd waarin aan hen wordt verzocht om vóór 8 april 2015 hun CIN-nummers op te sturen. In de brief is appellanten meegedeeld dat het CIN-nummer nodig is voor het doen van onderzoek naar inkomsten en vermogen buiten Nederland. Zonder dit nummer kunnen de Marokkaanse autoriteiten de vereiste informatie niet of moeilijk verstrekken en kan de Svb de hoogte van de AIO-aanvulling niet vaststellen. Appellanten hebben bij brief van 25 maart 2015 de Svb medegedeeld dat zij het CIN-nummer niet zullen verstrekken. Als reden hebben zij opgegeven dat de Svb verzuimd heeft aan te geven op grond waarvan zij een extra onderzoek willen instellen en dat voor dit verzoek voor het overige ook een wettelijke grondslag ontbreekt.

1.5.

De Svb heeft in de onder 1.4 genoemde weigering om het CIN-nummer te verstrekken, aanleiding gezien de AIO-aanvulling van appellanten bij besluit van 13 mei 2015 met ingang van 1 mei 2015 in te trekken op de grond dat het recht op een AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld.

1.6.

Bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2015 ongegrond verklaard onder wijziging van de wettelijke grondslag in die zin, dat de intrekking van de AIO-aanvulling met ingang van 1 mei 2015 wordt gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten onder veroordeling van de Svb tot betaling van proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellanten door het niet verstrekken van hun CIN-nummers de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts heeft de rechtbank, in navolging van het nader ter zitting door de Svb ingenomen standpunt, overwogen dat de Svb ten onrechte artikel 54, vierde lid, van de PW aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb, gelet op de brief van appellanten van

25 maart 2015, bevoegd was ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW het recht op

AIO-aanvulling in te trekken. Appellanten hebben hun CIN-nummers niet verstrekt en uitdrukkelijk te verstaan gegeven deze ook niet te zullen gaan verstrekken. Op grond hiervan heeft de Svb geen inzicht kunnen krijgen in het eventuele vermogen van appellanten in Marokko en derhalve het recht van appellanten op een AIO-aanvulling niet kunnen vaststellen.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij betwisten, kort gezegd, dat de Svb de bevoegdheid heeft hun AIO-aanvulling in te trekken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten, door hun CIN-nummer niet te verstrekken, niet heeft voldaan aan de op hun rustende inlichtingenverplichting, waardoor hun recht op AIO-aanvulling niet is vast te stellen. De rechtbank heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. De Svb heeft geen hoger beroep noch incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat de Raad deze bepaling als uitgangspunt voor de beoordeling dient te nemen.

4.2.1.

Artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Het tweede lid bepaalt dat de belanghebbende het bijstandverlenend orgaan desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.

4.2.2.

Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten.

4.2.3.

Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

In de tweede volzin van dit artikellid is bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4.2.4.

Het vierde lid van artikel 54 van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

4.3.

De Svb heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat het CIN-nummer op zichzelf niet een feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. De Raad onderschrijft het standpunt van de Svb dat het CIN-nummer als zodanig geen gegeven is dat van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling. Dit betekent dat appellanten niet op grond van deze bepaling gehouden waren het CIN-nummer aan de Svb te verstrekken. Het CIN-nummer kan wel een rol spelen bij de verificatie van de door appellanten verstrekte informatie over inkomen en vermogen in Marokko, of het ontbreken daarvan. De gevraagde medewerking van appellanten, om hun CIN-nummer te overleggen in verband met nader uit te voeren onderzoek bij instanties in Marokko, ligt dus in het verlengde van de op hun rustende inlichtingenverplichting en kan daarmee onderdeel zijn van de op appellanten rustende medewerkingsverplichting op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Zie de uitspraken van heden, onder meer in de zaak 17/1058 PW, ten aanzien van deze zogenoemde CIN-nummers. Schending van de medewerkingsverplichting is echter niet aan de besluitvorming, noch aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag gelegd, zodat dit geen verdere beoordeling behoeft.

4.4.

Dit betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat appellanten niet de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door hun CIN-nummers niet te verstrekken. Hieruit vloeit voort dat artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW geen grondslag biedt voor de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten per 1 mei 2015 en dus ook niet voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.

4.5.

Voor intrekking op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW is weliswaar niet vereist dat sprake is van schending van die inlichtingenverplichting, maar die bepaling biedt ook geen grondslag voor de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten per die datum. Voor intrekking op die grond zal in ieder geval sprake moeten zijn van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende AIO-verlening. Met de nu beschikbare gegevens, waaronder de weigering van appellanten om hun CIN-nummer te verstrekken, heeft de Svb niet aannemelijk gemaakt dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag AIO-aanvulling is verleend.

4.6.

De rechtbank heeft wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen, niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Vervolgens moet worden bezien welk gevolg hieraan moet worden verbonden. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Het vierde lid van artikel 54 van de PW biedt evenmin een grondslag voor intrekking van de bijstand. De Svb heeft immers geen besluit genomen tot opschorting van het recht op AIO-aanvulling met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW voorafgaande aan het besluit van 13 mei 2015 tot intrekking van de bijstand. Dit betekent dat het besluit van 13 mei 2015, evenals het bestreden besluit, berust op een onhoudbaar gebleken grondslag. Aangezien niet aannemelijk is dat het aan dit besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 13 mei 2015 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van

het besluit van 3 november 2015 in stand blijven;

- herroept het besluit van 13 mei 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

besluit van 3 november 2015;

- veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J. Tuit

ew