Home

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018, 16/6383 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018, 16/6383 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 december 2018
Datum publicatie
18 december 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:4018
Zaaknummer
16/6383 WIA

Inhoudsindicatie

Intrekking WIA-uitkering onzorgvuldig voorbereid wegens onderzoek door een niet-geregistreerde verzekeringsarts. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid niet kan worden aanvaard dat het medisch onderzoek zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase wordt verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts.

Uitspraak

16 6383 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2016, 16/420 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft desgevraagd een nadere toelichting gegeven op haar verzoek om een deskundige te benoemen en daarbij nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Namens appellante is mr. Schoonbrood verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als assistent filiaalmanager. Met ingang van 5 oktober 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Tot 3 oktober 2011 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een verzekeringsarts in oktober 2011 vastgesteld dat appellante als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 3 oktober 2011 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer. Na verzekeringsgeneeskundige herbeoordelingen, waarbij is geoordeeld dat situatie van appellante ongewijzigd is en zij nog steeds geen benutbare mogelijkheden heeft, heeft het Uwv bij besluiten van 28 september 2012 en 22 mei 2014 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%. Dit heeft geleid tot het besluit van

10 september 2015 inhoudende dat appellante per 11 november 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van

6 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het onderzoek is niet ondeugdelijk dan wel onvolledig geweest omdat geen nadere informatie is opgevraagd. Appellante had zelf medische informatie in het geding kunnen brengen, maar heeft dat niet gedaan. Het verzoek om een deskundige in te schakelen is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft verder het standpunt van het Uwv gevolgd dat geen aanleiding bestaat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een duurbeperking op te nemen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase in strijd met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, niet door verzekeringsartsen maar door basisartsen zijn verricht. Ondertekening van een door een basisarts opgesteld rapport door een verzekeringsarts maakt dit niet anders, temeer nu de verzekeringsartsen niet aanwezig waren tijdens de onderzoeken en derhalve niet hebben kunnen toetsen of het onderzoek conform de verzekeringsgeneeskundige protocollen en richtlijnen heeft plaatsgevonden.

3.2.

Bij de medische beoordeling is volgens appellante ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake meer is van een ernstige psychische stoornis. Haar klachten zijn immers niet verminderd. Dat zij niet meer in behandeling is voor haar psychische klachten heeft een financiële en geen medische oorzaak. De door het Uwv ingeschakelde arts Handels had bij gebrek aan informatie van behandelaars aansluiting moeten zoeken bij de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapportages uit 2011, 2012 en 2014, waarin steeds is geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. De bij haar vastgestelde diagnoses zijn onvoldoende vertaald naar beperkingen in de FML van 9 juli 2015. Er hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en er had een urenbeperking moeten worden opgenomen.

3.3.

De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geen deskundige benoemd. Appellante heeft – kort samengevat – in dit verband verwezen naar het arrest Korošec van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).

3.4.

Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn.

3.5.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek heeft het Uwv gesteld dat de door het Uwv gevolgde handelwijze geheel in lijn is met de rechtspraak van de Raad. Meer in het bijzonder heeft het Uwv gewezen op uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:39), waarin – in de overwegingen 4.2 en 4.3 – is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 december 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals volgt uit onder meer de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9908, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9909 en ECLI:NL:CRVB:2007:BA9910) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit geschiedt door een verzekeringsarts in opleiding. Dit gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerde arts. Vastgesteld wordt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de primaire fase is verricht door een arts Sociaal Medische Zaken, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Het door deze arts opgestelde rapport van 9 juli 2015 vermeldt dat het sociaal medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de in 3.5 genoemde rechtspraak inhoudt dat deze handelwijze in de primaire fase niet in strijd is met de vereiste zorgvuldigheid als het ervoor gehouden kan worden dat die verzekeringsarts in zijn hoedanigheid als mentor van de niet-geregistreerde arts het rapport met zijn handtekening voor zijn rekening heeft genomen. Vastgesteld wordt dat het verslag van

9 juli 2015 niet is medeondertekend door de verzekeringsarts.

4.2.

Tevens moet worden vastgesteld dat ook in bezwaar het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Daarmee ligt de vraag voor of het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Deze zaak is dus in dit opzicht verschillend van de zaak waarover in de genoemde uitspraak van

15 januari 2014 is geoordeeld; daar betrof het uitsluitend de beoordeling van de zorgvuldigheid van de primaire medische beoordeling.

4.3.

In lijn met de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA9905), wordt overwogen dat het bij een (her)beoordeling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet WIA, zoals hier aan de orde, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid niet kan worden aanvaard dat het medisch onderzoek zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase wordt verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Dit betekent dat moet worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek van appellante niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Dit gebrek is niet hersteld met het toetsen en akkoord bevinden van de medische heroverweging door medeondertekening door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze toets, zo volgt uit de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting, omvat slechts een beoordeling van het rapport op hoofdlijnen, waarbij wordt getoetst of de inhoud logisch en consistent is, waarna op een (digitale) knop wordt gedrukt om het dossier te archiveren.

5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De overige hogerberoepsgronden kunnen onbesproken blijven.

6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

9. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 januari 2016;

-

draagt draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) J.R. Trox

IvR